Nadat AKD Havenbedrijf Rotterdam in eerste aanleg een overwinning had bezorgd in een kwestie die Havenbedrijf Rotterdam en 21 van haar werknemers – waarvan grotendeels toezichthouders en buitengewoon opsporingsambtenaren – in een procedure ex art. 96 Rv aan de Rechtbank Rotterdam hadden voorgelegd, heeft het Hof Den Haag de uitspraak van de rechtbank op 28 april 2020 bekrachtigd (klik hier).
In deze procedure stond de vraag centraal of Havenbedrijf Rotterdam gerechtigd is om de toestemming die zij in 2008 had gegeven aan de 21 werknemers om nevenwerkzaamheden te mogen (blijven) verrichten voor de Rotterdamse Watertaxi een kleine tien jaar later weer in te trekken. In beide instanties werd deze vraag bevestigend beantwoord. In hoger beroep bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, zij het onder verbetering van de gronden, waarmee Havenbedrijf Rotterdam zich in haar incidenteel appel bevestigd zag.
Evenals de rechtbank overwoog het hof dat de eerder door Havenbedrijf Rotterdam aan de 21 werknemers verleende toestemming om nevenwerkzaamheden te mogen (blijven) verrichten voor de Rotterdamse Watertaxi als een arbeidsvoorwaarde kwalificeert. Maar de vraag of deze toestemming jaren later weer mag worden ingetrokken moet volgens het hof niet – zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft geoordeeld – worden beoordeeld aan de hand van art. 6:248 lid 2 BW (derogerende werking van redelijkheid en billijkheid), maar aan de hand van art. 7:613 BW (eenzijdig wijzigingsbeding). Tegen deze achtergrond oordeelde het hof – in essentie – dat Havenbedrijf Rotterdam een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij intrekking van de toestemming tot het mogen verrichten van nevenwerkzaamheden ten behoeve van de Rotterdamse Watertaxi, dat de belangen van de betrokken werknemers die door de intrekking worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten wijken.
Daartoe achtte het hof onder andere redengevend (i) dat – gegeven de forse groei de afgelopen jaren in het personenvervoer over het water binnen de Rotterdamse haven, niet alleen met de Watertaxi maar ook met de waterbus en de fast ferry – de kans groter is geworden (en verder toeneemt) dat een bij Havenbedrijf Rotterdam werkende collega een van de betreffende werknemers moet controleren, die op dat moment als nevenactiviteit op een watertaxi van de Rotterdamse Watertaxi vaart en (ii) dat in het huidige tijdsgewricht steeds hogere eisen worden gesteld aan integriteit en het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling, in het bijzonder bij instellingen die zich bezighouden met publieke taken, zoals Havenbedrijf Rotterdam.
Tegenover voornoemde zwaarwichtige belangen aan de zijde van Havenbedrijf Rotterdam leggen de belangen die de betreffende werknemers hier tegenover hebben gesteld – hun financiële belangen (het wegvallen van een substantiële bron van inkomsten) en hun emotionele belangen (het varen is hun lust en hun leven) – onvoldoende gewicht in de schaal om tot de conclusie te kunnen leiden dat Havenbedrijf Rotterdam in de gegeven omstandigheden niet gerechtigd is de toestemming voor de nevenwerkzaamheden op de Watertaxi in te trekken, aldus het hof.
Pieter Huys, Ronald van der Stap en Gerdien van der Voet stonden Havenbedrijf Rotterdam bij in deze zaak.