ABRvS, CBb, HR en CRvB eens over zwijgrecht, cautie en bewijsuitsluiting!

 27 juni 2018 | Blog

Vandaag heeft de grote kamer van de Afdeling (waar ook de president van het CBb, een raadsheer van de HR en een raadsheer van de CRvB zitting in hebben), onder leiding van de voorzitter van de Afdeling een voor het handhavingsrecht zeer belangrijke uitspraak gedaan (ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115).

De kern van deze uitspraak is dat:

(1)  de cautie (de waarschuwing dat iemand niet verplicht is om een verklaring te geven) moet worden gegeven als "naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie" (let op: dat is dus anders dan in artikel 5:10a Awb staat!)

(2)  als de cautie ten onrechte niet is gegeven betekent dit dat "de verklaring van de betrokkene in de regel niet [kan] worden gebruikt als bewijs voor feiten die aan de [bestraffende] sanctie ten grondslag zijn gelegd";

(3)  als een verklaring onder dwang is verkregen (bijvoorbeeld via toepassing van artikel 5:20 Awb), die verklaring niet mag worden gebruik als bewijs voor een bestraffende sanctie.

Hiermee trekken alle hoogste bestuursrechters een duidelijke gemeenschappelijke lijn die ook nog eens mooi aansluit op wat de Hoge Raad als strafrechter op dit punt zegt en wat het EHRM hierover zegt. Een feest voor de praktijk dus!

Waarom is dit ook alweer van belang?
De vraag wanneer het onderzoek van de toezichtfase naar de handhavingsfase verschiet (en daarmee wanneer de cautie moet worden gegeven), bepaalt wanneer de overtreder nog verplicht is om mee te werken en vanaf wanneer hij zich mag beroepen op zijn zwijgrecht. Dat is dus een cruciaal vraagstuk in het handhavingsrecht.

Het antwoord op die vraag is verder niet alleen voor de verdediging van groot belang, maar ook voor de toezichthouder. Verschiet een verhoor bijvoorbeeld halverwege van kleur en wijst de toezichthouder de overtreder daar niet op, dan kan dat betekenen dat het bewijs uit dat verhoor moet worden uitgesloten en dat er geen boete kan worden opgelegd.

Welk probleem wordt met deze uitspraak opgelost?
Het probleem was dat de verschillende bestuursrechters hier verschillende opvattingen over hadden, die ook nog eens afweken van wat de strafrechter en het EHRM erover zeiden! Dat had deels zijn oorsprong in de formulering van de cautieplicht in artikel 5:10a Awb. Daarin staat namelijk dat (kort samengevat) het bestuursorgaan (de toezichthouder) pas de cautie hoeft te geven als hij van plan is om een punitieve sanctie op te leggen. In de praktijk betekende dit dat de toezichthouder dus zelf mocht bepalen wanneer een overtreder het zwijgrecht toekwam. De toezichthouder is immers de enige die kan bepalen of hij aan het verhoren is met het oog op het opleggen van een punitieve sanctie.

Objectieve, redelijk waarnemer bepaalt nu de overgang
Dat is dus nu voorbij. De hoogste bestuursrechter schuiven in feite de formulering van artikel 5:10a Awb terzijde en bepalen in deze uitspraak dat doorslaggevend voor wanneer het onderzoek 'van kleur verschiet' is wanneer een "redelijke waarnemer" naar "objectieve maatstaven" kan vaststellen dat sprake is van een verhoor met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke sanctie.

Hoogste bestuursrechters volgen lijn strafrechter / EHRM
De hoogste bestuursrechters volgen daarmee de lijn van het EHRM en de strafrechter. De hoogste bestuursrechters signaleren via deze uitspraak van de grote kamer naar de buitenwereld toe dat zij het ook allemaal eens zijn met deze nieuwe aanpak. Het is dus weliswaar een uitspraak van de Afdeling, maar wij mogen er vanuit gaan dat ook de HR, het CBb en de CRvB deze lijn zullen toepassen.

Vandaag heeft de grote kamer van de Afdeling (waar ook de president van het CBb, een raadsheer van de HR en een raadsheer van de CRvB zitting in hebben), onder leiding van de voorzitter van de Afdeling een voor het handhavingsrecht zeer belangrijke uitspraak gedaan (ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115).

De kern van deze uitspraak is dat:

(1)  de cautie (de waarschuwing dat iemand niet verplicht is om een verklaring te geven) moet worden gegeven als "naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie" (let op: dat is dus anders dan in artikel 5:10a Awb staat!)

(2)  als de cautie ten onrechte niet is gegeven betekent dit dat "de verklaring van de betrokkene in de regel niet [kan] worden gebruikt als bewijs voor feiten die aan de [bestraffende] sanctie ten grondslag zijn gelegd";

(3)  als een verklaring onder dwang is verkregen (bijvoorbeeld via toepassing van artikel 5:20 Awb), die verklaring niet mag worden gebruik als bewijs voor een bestraffende sanctie.

Hiermee trekken alle hoogste bestuursrechters een duidelijke gemeenschappelijke lijn die ook nog eens mooi aansluit op wat de Hoge Raad als strafrechter op dit punt zegt en wat het EHRM hierover zegt. Een feest voor de praktijk dus!

Waarom is dit ook alweer van belang?
De vraag wanneer het onderzoek van de toezichtfase naar de handhavingsfase verschiet (en daarmee wanneer de cautie moet worden gegeven), bepaalt wanneer de overtreder nog verplicht is om mee te werken en vanaf wanneer hij zich mag beroepen op zijn zwijgrecht. Dat is dus een cruciaal vraagstuk in het handhavingsrecht.

Het antwoord op die vraag is verder niet alleen voor de verdediging van groot belang, maar ook voor de toezichthouder. Verschiet een verhoor bijvoorbeeld halverwege van kleur en wijst de toezichthouder de overtreder daar niet op, dan kan dat betekenen dat het bewijs uit dat verhoor moet worden uitgesloten en dat er geen boete kan worden opgelegd.

Welk probleem wordt met deze uitspraak opgelost?
Het probleem was dat de verschillende bestuursrechters hier verschillende opvattingen over hadden, die ook nog eens afweken van wat de strafrechter en het EHRM erover zeiden! Dat had deels zijn oorsprong in de formulering van de cautieplicht in artikel 5:10a Awb. Daarin staat namelijk dat (kort samengevat) het bestuursorgaan (de toezichthouder) pas de cautie hoeft te geven als hij van plan is om een punitieve sanctie op te leggen. In de praktijk betekende dit dat de toezichthouder dus zelf mocht bepalen wanneer een overtreder het zwijgrecht toekwam. De toezichthouder is immers de enige die kan bepalen of hij aan het verhoren is met het oog op het opleggen van een punitieve sanctie.

Objectieve, redelijk waarnemer bepaalt nu de overgang
Dat is dus nu voorbij. De hoogste bestuursrechter schuiven in feite de formulering van artikel 5:10a Awb terzijde en bepalen in deze uitspraak dat doorslaggevend voor wanneer het onderzoek 'van kleur verschiet' is wanneer een "redelijke waarnemer" naar "objectieve maatstaven" kan vaststellen dat sprake is van een verhoor met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke sanctie.

Hoogste bestuursrechters volgen lijn strafrechter / EHRM
De hoogste bestuursrechters volgen daarmee de lijn van het EHRM en de strafrechter. De hoogste bestuursrechters signaleren via deze uitspraak van de grote kamer naar de buitenwereld toe dat zij het ook allemaal eens zijn met deze nieuwe aanpak. Het is dus weliswaar een uitspraak van de Afdeling, maar wij mogen er vanuit gaan dat ook de HR, het CBb en de CRvB deze lijn zullen toepassen.