Het overheidsprivaatrecht is voortdurend in beweging. Wij zetten daarom maandelijks de belangrijkste jurisprudentie op een rij. Ditmaal onder meer uitspraken over de schorsing van een voorbereidingsbesluit in kort geding, de onrechtmatige daad bij inspanningsverplichtingen en huurvermindering in de coronacrisis.
Voorbereidingsbesluit geschorst in kort geding
De rechtbank Gelderland heeft in kort geding op vordering van een stichting een voorbereidingsbesluit geschorst. De stichting bood in opdracht van de Dienst Justitiële Inrichtingen in een pand begeleid wonen aan. Volgens het college van de gemeente was dit gebruik in strijd met de geldende bestemming. Het college legde daarom een last onder dwangsom op. Uiteindelijk bleek - in een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Rade van State - dat het gebruik in overeenstemming was met de bestemming. Om het ongewenst gebruik van het pand alsnog te voorkomen, heeft de raad vervolgens een voorbereidingsbesluit genomen op grond waarvan het verboden werd om het feitelijk bestaand en legaal aanwezige gebruik van het pand te wijzigen. De stichting vorderde bij de rechtbank (civiel) schorsing van het voorbereidingsbesluit, en met succes: de rechtbank oordeelt dat het voorbereidingsbesluit in een aanhangig te maken bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk niet in stand zal worden gelaten. Met het voorbereidingsbesluit zou de gemeente immers profiteren van haar eigen onrechtmatig handelen (namelijk het eerdere handhavingsbesluit). Bovendien zou het voorbereidingsbesluit – door de thans bestaande leegstand van het pand – bewerkstelligen dat geen enkel gebruik van het pand meer mogelijk zou zijn. In het voorbereidingsbesluit is in het geheel niet vermeld op welke wijze het feitelijk gebruik van het pand door de Stichting de beoogde bestemming minder geschikt zal maken. Evenmin is gebleken dat een belangenafweging is gemaakt. Het voorbereidingsbesluit wordt daarom geschorst.
Overeenkomst staat niet in de weg aan handhaving I-criterium
Bij beschikking van 25 april 2012 zijn in een gemeente gewijzigde vergunningen verleend aan twee coffeeshops. De wijziging hield kort samengevat in dat vanaf 1 mei 2012 niemand anders dan ingezetenen van Nederland van achttien jaar of ouder meer in aanmerking konden komen voor een lidmaatschap bij die coffeeshop (het “ingezetene-“ of “I-criterium”). De coffeeshops zaten daar niet op te wachten, maar konden hoopvol zijn nadat de gemeente begin 2013 was gestopt met (actieve) handhaving van het I-criterium. Later besloot de burgemeester dat per 1 juni 2016 tóch actief zou worden gehandhaafd. Bij de civiele rechter vorderen de coffeeshops vergoeding voor de schade die zij hebben geleden door de verandering in het handhavingsbeleid en vragen zij de rechtbank de gemeente te verbieden om tot verdere handhaving van het I-criterium over te gaan. De rechtbank wijst de vorderingen af en het Hof volgt de rechtbank daarin. De gemeente en de coffeeshops hebben – in tegenstelling tot wat de coffeeshops betogen – niet afgesproken dat niet op het I-criterium zou worden gehandhaafd. Ook is er geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen dat van handhaving zou worden afgezien.
Beroep op gelijkheidsbeginsel bij onverplichte compensatie slaagt niet
De rechtbank Overijssel oordeelt over een geschil tussen eisers (twee omwonenden van een nieuwgebouwd filmtheater) en een gemeente. Omdat bij de bouw van het filmtheater de planning met vele jaren was overschreden, heeft de gemeente onverplicht een tegemoetkoming van € 2.500,- aan acht ‘directe buren’ uitgekeerd. Eisers hebben die tegemoetkoming niet ontvangen. Na onsuccesvol bezwaar en beroep vorderen eisers bij de civiele rechter dat de gemeente hen alsnog compenseert. Zij wonen namelijk aan de achterkant van het filmtheater, en tussen hun woningen en het theater zit enkel een lege straat. Zij betogen dat zij om die reden ook als directe buur moeten worden aangemerkt en dat het uitblijven daarvan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daar gaat de rechtbank niet in mee. Omdat de gemeente het criterium ‘directe buur’ niet heeft gedefinieerd, komt het aan op de bedoeling van de gemeente bij het opstellen van het criterium. Uit de nota, waarin het toekennen van de tegemoetkoming werd voorgesteld en de raadsmededeling, blijkt dat de gemeente met ‘directe buren’ heeft gedoeld op bewoners van kadastraal aangrenzende percelen. Omdat eisers niet op een kadastraal aangrenzend perceel wonen, kan niet gesproken worden van gelijke gevallen. Het niet toekennen van compensatie is daarmee niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Schadevergoeding uit onrechtmatige daad bij niet-nakoming bevoegdhedenovereenkomst?
Een gemeente en een grondeigenaar hebben een bevoegdhedenovereenkomst gesloten, op grond waarvan de gemeente zich inspant om (op ‘voorspoedige wijze’) een bed and breakfast (‘B&B’) planologisch mogelijk te maken. Nadat verschillende besluiten in verband met deze bestemmingsplanwijziging worden vernietigd, gaat de realisatie van de B&B uiteindelijk niet door. De grondeigenaar stelt de gemeente aansprakelijk voor zijn schade, primair vanwege wanprestatie. Op grond van de aansprakelijkheidsclausule in de overeenkomst is de gemeente alleen aansprakelijk wanneer zij ‘aantoonbaar nalatig heeft gehandeld’. Het Hof oordeelt dat dat niet het geval is geweest bij de vaststelling van het bestemmingsplan. De gemeente is in zoverre dus niet tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst. Subsidiair stelt de grondeigenaar dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en dat die onrechtmatigheid reeds volgt uit de vernietiging van het bestemmingsplan. Daarin gaat het Hof niet mee: de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de overeenkomst, mét daarin een aansprakelijkheidsbeding. Daarvan kan niet worden geabstraheerd door als grondslag van aansprakelijkheid onrechtmatig handelen aan te nemen.
Overeenkomst tot cessie van vergoeding statenlid is nietig
Het Hof Amsterdam heeft bepaald dat een overeenkomst, waarbij een statenlid zijn (recht op) vergoeding cedeert aan zijn partij, nietig is. Appellante in deze procedure was statenlid voor de SP. Zij had een overeenkomst gesloten waarin haar aanspraak op vergoeding werd gecedeerd aan haar partij. De partij inde de betaling en keerde vervolgens de helft uit aan het statenlid. Het Hof oordeelt dat deze overeenkomst nietig is. Uit art. 27 van de Provinciewet volgt dat een statenlid naar eigen overtuiging moet kunnen handelen. Geen andere persoon of instantie kan aan hem rechtens bindende instructies opleggen met betrekking tot zijn stemgedrag. Dit wordt het lastverbod genoemd. De Hoge Raad heeft daaruit het beginsel van het vrije mandaat afgeleid, op grond waarvan overeenkomsten nietig zijn als zij derden zeggenschap geven over het afstand doen van de zetel door de volksvertegenwoordiger. Door de cessieovereenkomst kan het statenlid voor betaling afhankelijk worden van de partij en zich daarom genoodzaakt zien om steminstructies van de partij op te volgen. Daarmee kunnen het lastverbod en het vrij mandaat in gevaar komen. De overeenkomst is daarom nietig wegens strijd met de openbare orde.
De loszittende stoeptegel
Een vrouw wordt rondom het ziekenhuis uit haar rolstoel gelanceerd door een loszittende stoeptegel en loopt een ‘trauma capitis met intracraniële bloedingen’ op. Is de gemeente (als wegbeheerder) aansprakelijk voor deze schade? Een wegbeheerder is op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk voor schade wanneer de weg een gebrek kent en het gevaar dat daardoor ontstaat zich ook heeft verwezenlijkt. Er is sprake van een dergelijk gebrek als de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarnaast kan de wegbeheerder aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW. Hierbij moet het gaan om een schending van de zorgplicht van de wegbeheerder. De rechtbank Den Haag oordeelt in deze deelgeschilprocedure, onder verwijzing naar het klassieke Kelderluikarrest, dat deze stoepopgang de nodige oneffenheden vertoonde, maar dat deze niet zodanig waren dat dit een (te) gevaarlijke situatie opleverde. De rechtbank is daarbij ingegaan op de concrete omstandigheden van het geval, zoals het aantal centimeters hoogteverschil in verhouding tot de CROW-richtlijn. In dit geval voldeed de weg aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. De omstandigheid dat het ongeval nabij een ziekenhuis heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. Aansprakelijkheid bij een loszittende stoeptegel blijft sterk casuïstische materie.
Beëindigen huur- en exploitatieovereenkomst zwembad
Aan de rechtbank Limburg lag de vraag voor of een gemeente de huur- en exploitatieovereenkomst met een exploitant van een zwembad rechtsgeldig heeft opgezegd. Daarnaast lag onder meer de vraag voor of de bewuste exploitant voor wat betreft de huurpenningen vanaf het moment van het uitbreken van de COVID-19 pandemie aanspraak kon maken op huurprijsvermindering.
De rechtbank oordeelde in haar vonnis van 28 april jl. dat de gemeente geen zwaarwegende reden nodig had om de (duur)overeenkomst met de exploitant te beëindigen. Hiervoor was onder meer redengevend dat de exploitant voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden op een beëindiging van de huur- en exploitatieovereenkomst en ook de mogelijkheid had (waarvoor zij zelf niet heeft gekozen) om mee te dingen naar een nieuwe overeenkomst voor het nieuwe zwembad binnen de gemeente.
Ten aanzien van de vordering van de exploitant tot huurprijsvermindering vanwege – kort gezegd – COVID-19, oordeelt de rechtbank dat de pandemie moet worden aangemerkt als een gebrek in de huurovereenkomst in de zin van artikel 7:204 BW, waardoor het uitgangspunt is dat een aanspraak bestaat op huurprijsvermindering (artikel 7:207 BW). De rechtbank overweegt dat ook (onvoorziene) overheidsmaatregelen als zodanig een gebrek kunnen opleveren. De beslissing over de mate van huurprijsvermindering wordt door de rechtbank aangehouden, omdat de gemeente zich daar nog over mag uitlaten.
Vordering onrechtmatige daad stuit af op de formele rechtskracht van besluiten
Op de leer van de formele rechtskracht stuiten vorderingen bij de civiele rechter af. Zo ook in deze zaak. Appellanten wonen in de buurt van de Turnhoutsweg. Deze weg wordt door vrachtverkeer gebruikt om het nabijgelegen bedrijventerrein te bereiken. Vervolgens is de Westenholterallee aangelegd. De gemeente heeft compenserende maatregelen (extra geluidsisolatie) getroffen, maar appellanten ondervinden nog steeds geluidshinder van beide wegen. Appellanten hebben dan ook tegen alle besluiten bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend, maar zonder succes. Vervolgens heeft de gemeente € 20.000,- betaald voor het treffen van geluidswerende voorzieningen aan de woning van appellanten. Appellanten menen echter dat de gemeente onrechtmatig handelt door geen aanvullende verkeersmaatregelen te nemen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de vordering afstuit op de formele rechtskracht van de besluiten. Het enkele feit dat appellanten hinder ondervinden is onvoldoende onderbouwing voor onrechtmatig handelen door de gemeente. Daarnaast hebben appellanten (zonder succes) bestuursrechtelijk geprocedeerd en hebben zij een vaststellingsovereenkomst met de gemeente gesloten, waarbij partijen elkaar finale kwijting verlenen. Het vonnis in eerste aanleg wordt bekrachtigd.
De bijdragen aan dit blog zijn verzorgd door Menno Hendriks, Sophie Groeneveld, Ron de Martines, Mariëtta Buitenhuis, Mels Landzaad en Floris van de Pol. Heeft u vragen naar aanleiding van dit blog en/of wilt u zich abonneren op dit blog? Meldt u zich dan per e-mail aan.
Het overheidsprivaatrecht is voortdurend in beweging. Wij zetten daarom maandelijks de belangrijkste jurisprudentie op een rij. Ditmaal onder meer uitspraken over de schorsing van een voorbereidingsbesluit in kort geding, de onrechtmatige daad bij inspanningsverplichtingen en huurvermindering in de coronacrisis.
Voorbereidingsbesluit geschorst in kort geding
De rechtbank Gelderland heeft in kort geding op vordering van een stichting een voorbereidingsbesluit geschorst. De stichting bood in opdracht van de Dienst Justitiële Inrichtingen in een pand begeleid wonen aan. Volgens het college van de gemeente was dit gebruik in strijd met de geldende bestemming. Het college legde daarom een last onder dwangsom op. Uiteindelijk bleek - in een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Rade van State - dat het gebruik in overeenstemming was met de bestemming. Om het ongewenst gebruik van het pand alsnog te voorkomen, heeft de raad vervolgens een voorbereidingsbesluit genomen op grond waarvan het verboden werd om het feitelijk bestaand en legaal aanwezige gebruik van het pand te wijzigen. De stichting vorderde bij de rechtbank (civiel) schorsing van het voorbereidingsbesluit, en met succes: de rechtbank oordeelt dat het voorbereidingsbesluit in een aanhangig te maken bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk niet in stand zal worden gelaten. Met het voorbereidingsbesluit zou de gemeente immers profiteren van haar eigen onrechtmatig handelen (namelijk het eerdere handhavingsbesluit). Bovendien zou het voorbereidingsbesluit – door de thans bestaande leegstand van het pand – bewerkstelligen dat geen enkel gebruik van het pand meer mogelijk zou zijn. In het voorbereidingsbesluit is in het geheel niet vermeld op welke wijze het feitelijk gebruik van het pand door de Stichting de beoogde bestemming minder geschikt zal maken. Evenmin is gebleken dat een belangenafweging is gemaakt. Het voorbereidingsbesluit wordt daarom geschorst.
Overeenkomst staat niet in de weg aan handhaving I-criterium
Bij beschikking van 25 april 2012 zijn in een gemeente gewijzigde vergunningen verleend aan twee coffeeshops. De wijziging hield kort samengevat in dat vanaf 1 mei 2012 niemand anders dan ingezetenen van Nederland van achttien jaar of ouder meer in aanmerking konden komen voor een lidmaatschap bij die coffeeshop (het “ingezetene-“ of “I-criterium”). De coffeeshops zaten daar niet op te wachten, maar konden hoopvol zijn nadat de gemeente begin 2013 was gestopt met (actieve) handhaving van het I-criterium. Later besloot de burgemeester dat per 1 juni 2016 tóch actief zou worden gehandhaafd. Bij de civiele rechter vorderen de coffeeshops vergoeding voor de schade die zij hebben geleden door de verandering in het handhavingsbeleid en vragen zij de rechtbank de gemeente te verbieden om tot verdere handhaving van het I-criterium over te gaan. De rechtbank wijst de vorderingen af en het Hof volgt de rechtbank daarin. De gemeente en de coffeeshops hebben – in tegenstelling tot wat de coffeeshops betogen – niet afgesproken dat niet op het I-criterium zou worden gehandhaafd. Ook is er geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen dat van handhaving zou worden afgezien.
Beroep op gelijkheidsbeginsel bij onverplichte compensatie slaagt niet
De rechtbank Overijssel oordeelt over een geschil tussen eisers (twee omwonenden van een nieuwgebouwd filmtheater) en een gemeente. Omdat bij de bouw van het filmtheater de planning met vele jaren was overschreden, heeft de gemeente onverplicht een tegemoetkoming van € 2.500,- aan acht ‘directe buren’ uitgekeerd. Eisers hebben die tegemoetkoming niet ontvangen. Na onsuccesvol bezwaar en beroep vorderen eisers bij de civiele rechter dat de gemeente hen alsnog compenseert. Zij wonen namelijk aan de achterkant van het filmtheater, en tussen hun woningen en het theater zit enkel een lege straat. Zij betogen dat zij om die reden ook als directe buur moeten worden aangemerkt en dat het uitblijven daarvan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daar gaat de rechtbank niet in mee. Omdat de gemeente het criterium ‘directe buur’ niet heeft gedefinieerd, komt het aan op de bedoeling van de gemeente bij het opstellen van het criterium. Uit de nota, waarin het toekennen van de tegemoetkoming werd voorgesteld en de raadsmededeling, blijkt dat de gemeente met ‘directe buren’ heeft gedoeld op bewoners van kadastraal aangrenzende percelen. Omdat eisers niet op een kadastraal aangrenzend perceel wonen, kan niet gesproken worden van gelijke gevallen. Het niet toekennen van compensatie is daarmee niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Schadevergoeding uit onrechtmatige daad bij niet-nakoming bevoegdhedenovereenkomst?
Een gemeente en een grondeigenaar hebben een bevoegdhedenovereenkomst gesloten, op grond waarvan de gemeente zich inspant om (op ‘voorspoedige wijze’) een bed and breakfast (‘B&B’) planologisch mogelijk te maken. Nadat verschillende besluiten in verband met deze bestemmingsplanwijziging worden vernietigd, gaat de realisatie van de B&B uiteindelijk niet door. De grondeigenaar stelt de gemeente aansprakelijk voor zijn schade, primair vanwege wanprestatie. Op grond van de aansprakelijkheidsclausule in de overeenkomst is de gemeente alleen aansprakelijk wanneer zij ‘aantoonbaar nalatig heeft gehandeld’. Het Hof oordeelt dat dat niet het geval is geweest bij de vaststelling van het bestemmingsplan. De gemeente is in zoverre dus niet tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst. Subsidiair stelt de grondeigenaar dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en dat die onrechtmatigheid reeds volgt uit de vernietiging van het bestemmingsplan. Daarin gaat het Hof niet mee: de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de overeenkomst, mét daarin een aansprakelijkheidsbeding. Daarvan kan niet worden geabstraheerd door als grondslag van aansprakelijkheid onrechtmatig handelen aan te nemen.
Overeenkomst tot cessie van vergoeding statenlid is nietig
Het Hof Amsterdam heeft bepaald dat een overeenkomst, waarbij een statenlid zijn (recht op) vergoeding cedeert aan zijn partij, nietig is. Appellante in deze procedure was statenlid voor de SP. Zij had een overeenkomst gesloten waarin haar aanspraak op vergoeding werd gecedeerd aan haar partij. De partij inde de betaling en keerde vervolgens de helft uit aan het statenlid. Het Hof oordeelt dat deze overeenkomst nietig is. Uit art. 27 van de Provinciewet volgt dat een statenlid naar eigen overtuiging moet kunnen handelen. Geen andere persoon of instantie kan aan hem rechtens bindende instructies opleggen met betrekking tot zijn stemgedrag. Dit wordt het lastverbod genoemd. De Hoge Raad heeft daaruit het beginsel van het vrije mandaat afgeleid, op grond waarvan overeenkomsten nietig zijn als zij derden zeggenschap geven over het afstand doen van de zetel door de volksvertegenwoordiger. Door de cessieovereenkomst kan het statenlid voor betaling afhankelijk worden van de partij en zich daarom genoodzaakt zien om steminstructies van de partij op te volgen. Daarmee kunnen het lastverbod en het vrij mandaat in gevaar komen. De overeenkomst is daarom nietig wegens strijd met de openbare orde.
De loszittende stoeptegel
Een vrouw wordt rondom het ziekenhuis uit haar rolstoel gelanceerd door een loszittende stoeptegel en loopt een ‘trauma capitis met intracraniële bloedingen’ op. Is de gemeente (als wegbeheerder) aansprakelijk voor deze schade? Een wegbeheerder is op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk voor schade wanneer de weg een gebrek kent en het gevaar dat daardoor ontstaat zich ook heeft verwezenlijkt. Er is sprake van een dergelijk gebrek als de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarnaast kan de wegbeheerder aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW. Hierbij moet het gaan om een schending van de zorgplicht van de wegbeheerder. De rechtbank Den Haag oordeelt in deze deelgeschilprocedure, onder verwijzing naar het klassieke Kelderluikarrest, dat deze stoepopgang de nodige oneffenheden vertoonde, maar dat deze niet zodanig waren dat dit een (te) gevaarlijke situatie opleverde. De rechtbank is daarbij ingegaan op de concrete omstandigheden van het geval, zoals het aantal centimeters hoogteverschil in verhouding tot de CROW-richtlijn. In dit geval voldeed de weg aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. De omstandigheid dat het ongeval nabij een ziekenhuis heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. Aansprakelijkheid bij een loszittende stoeptegel blijft sterk casuïstische materie.
Beëindigen huur- en exploitatieovereenkomst zwembad
Aan de rechtbank Limburg lag de vraag voor of een gemeente de huur- en exploitatieovereenkomst met een exploitant van een zwembad rechtsgeldig heeft opgezegd. Daarnaast lag onder meer de vraag voor of de bewuste exploitant voor wat betreft de huurpenningen vanaf het moment van het uitbreken van de COVID-19 pandemie aanspraak kon maken op huurprijsvermindering.
De rechtbank oordeelde in haar vonnis van 28 april jl. dat de gemeente geen zwaarwegende reden nodig had om de (duur)overeenkomst met de exploitant te beëindigen. Hiervoor was onder meer redengevend dat de exploitant voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden op een beëindiging van de huur- en exploitatieovereenkomst en ook de mogelijkheid had (waarvoor zij zelf niet heeft gekozen) om mee te dingen naar een nieuwe overeenkomst voor het nieuwe zwembad binnen de gemeente.
Ten aanzien van de vordering van de exploitant tot huurprijsvermindering vanwege – kort gezegd – COVID-19, oordeelt de rechtbank dat de pandemie moet worden aangemerkt als een gebrek in de huurovereenkomst in de zin van artikel 7:204 BW, waardoor het uitgangspunt is dat een aanspraak bestaat op huurprijsvermindering (artikel 7:207 BW). De rechtbank overweegt dat ook (onvoorziene) overheidsmaatregelen als zodanig een gebrek kunnen opleveren. De beslissing over de mate van huurprijsvermindering wordt door de rechtbank aangehouden, omdat de gemeente zich daar nog over mag uitlaten.
Vordering onrechtmatige daad stuit af op de formele rechtskracht van besluiten
Op de leer van de formele rechtskracht stuiten vorderingen bij de civiele rechter af. Zo ook in deze zaak. Appellanten wonen in de buurt van de Turnhoutsweg. Deze weg wordt door vrachtverkeer gebruikt om het nabijgelegen bedrijventerrein te bereiken. Vervolgens is de Westenholterallee aangelegd. De gemeente heeft compenserende maatregelen (extra geluidsisolatie) getroffen, maar appellanten ondervinden nog steeds geluidshinder van beide wegen. Appellanten hebben dan ook tegen alle besluiten bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend, maar zonder succes. Vervolgens heeft de gemeente € 20.000,- betaald voor het treffen van geluidswerende voorzieningen aan de woning van appellanten. Appellanten menen echter dat de gemeente onrechtmatig handelt door geen aanvullende verkeersmaatregelen te nemen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de vordering afstuit op de formele rechtskracht van de besluiten. Het enkele feit dat appellanten hinder ondervinden is onvoldoende onderbouwing voor onrechtmatig handelen door de gemeente. Daarnaast hebben appellanten (zonder succes) bestuursrechtelijk geprocedeerd en hebben zij een vaststellingsovereenkomst met de gemeente gesloten, waarbij partijen elkaar finale kwijting verlenen. Het vonnis in eerste aanleg wordt bekrachtigd.
De bijdragen aan dit blog zijn verzorgd door Menno Hendriks, Sophie Groeneveld, Ron de Martines, Mariëtta Buitenhuis, Mels Landzaad en Floris van de Pol. Heeft u vragen naar aanleiding van dit blog en/of wilt u zich abonneren op dit blog? Meldt u zich dan per e-mail aan.