Driemaal is scheepsrecht: reële tarieven in de jeugdzorg

 5 november 2019 | Blog

Met de introductie van de Jeugdwet in 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor de jeugdzorg. Waar tarieven voorheen landelijk werden vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit, ligt die bevoegdheid nu bij de gemeenten. Een bevoegdheid die niet zonder slag of stoot wordt uitgeoefend: de rechter heeft zich recent voor de derde keer uitgesproken over de rechtmatigheid van de gemeentelijke tarieven voor jeugdhulp. Wat leren deze uitspraken van de rechtbank Noord-Holland, Hof Den Bosch en rechtbank Den Haag ons?

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

Allereerst volgt uit de uitspraken dat – anders dan door gemeenten aangevoerd – ook bij het bepalen van tarieven voor jeugdhulpovereenkomsten de algemene bepalingen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn, zoals het zorgvuldigheids-, evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel.

Gelet op deze beginselen is het aan de gemeenten om ter motivering van de tarieven inzicht in te geven in haar bevindingen en afwegingen. Daarbij geldt dat de in de VNG-Handreiking gebruikte kostprijsgegevens van de Nederlandse Zorgautoriteit als gezaghebbend zijn te achten. Afwijking daarvan moet worden toegelicht. Verder moeten gemeenten ook oppassen met het ‘shoppen’ van gegevens uit diverse onderzoeksrapporten. In de praktijk blijkt dat de rapporten regelmatig andere definities hanteren, waardoor appels met peren worden vergeleken.

Wat is een reële prijs?

Vaststaat dat gemeenten een ‘reëel tarief’ moeten bieden voor jeugdhulp, dat niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Dat betekent niet dat de gemeente een tarief moet vaststellen dat voor elke aanbieder kostendekkend is – dat zou immers de duurste aanbieder bepalend maken en de kostenbeheersing te zeer onder druk zetten.

Gemeenten moeten in bepaalde gevallen wel rekening houden met organisatie-specifieke en regionale effecten die een significante impact kunnen hebben op de kostenopbouw. Daarbij kan gedacht worden aan de zorginhoud en complexiteit van zorg, maar ook aan kosten van vastgoed, beschikbaarheid van personeel, aanrijtijden bij crisis en bepaalde specialisaties. Dit wijkt af van het oordeel van de rechtbank Noord-Holland, die eerder oordeelde dat individuele zorgaanbieders niet kunnen vragen dat bij de inschatting van de kostprijs met haar specifieke omstandigheden rekening wordt gehouden.

Daarnaast dienen de volgende elementen bij het bepalen van de kostprijzen in acht genomen te worden:

  • de toeslag voor overheadkosten is alleen redelijk als redelijk efficiënt functionerende aanbieders die kosten uit de toeslag kunnen dekken zonder structureel in te leveren op de kwaliteit;
  • de geëiste productiviteit mag een redelijk urenaantal niet te boven gaan, waarbij aansluiting kan worden gezocht bij gemiddelden in de sector;
  • het rekening houden met de aard van de prestaties heeft implicaties voor de verhouding tussen de diverse opleidingsniveaus waar gemeenten in de berekeningen vanuit gaan;
  • geen aansluiting moet worden gezocht bij het reële personeelsbestand in de markt, maar bij het vereiste personeelsbestand zodat er ruimte is om passend personeel aan te nemen;
  • op grond van het hoofdlijnenakkoord moet er voor de indexering van de tarieven gebruik worden gemaakt van verifieerbare parameters, zoals de door de overheid vastgestelde OVA en
  • boven op de kostprijs moet ten minste een opslag zitten om financiële risico’s af te dekken.
Slot

Gemeenten moeten zich op voorhand verdiepen in de vraag of de tarieven een kostendekkende levering van diensten mogelijk maakt. Rechters laten zich niet uit over de vraag hoe hoog een reëel tarief is, maar geven wel richtsnoeren voor het vaststellen van reële tarieven. Als gemeenten onvoldoende kunnen motiveren waarom de geboden tarieven redelijk zijn, kan dat gevolgen hebben voor de inkoop- of aanbestedingsprocedure van de jeugdhulp.

Met de introductie van de Jeugdwet in 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor de jeugdzorg. Waar tarieven voorheen landelijk werden vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit, ligt die bevoegdheid nu bij de gemeenten. Een bevoegdheid die niet zonder slag of stoot wordt uitgeoefend: de rechter heeft zich recent voor de derde keer uitgesproken over de rechtmatigheid van de gemeentelijke tarieven voor jeugdhulp. Wat leren deze uitspraken van de rechtbank Noord-Holland, Hof Den Bosch en rechtbank Den Haag ons?

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

Allereerst volgt uit de uitspraken dat – anders dan door gemeenten aangevoerd – ook bij het bepalen van tarieven voor jeugdhulpovereenkomsten de algemene bepalingen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn, zoals het zorgvuldigheids-, evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel.

Gelet op deze beginselen is het aan de gemeenten om ter motivering van de tarieven inzicht in te geven in haar bevindingen en afwegingen. Daarbij geldt dat de in de VNG-Handreiking gebruikte kostprijsgegevens van de Nederlandse Zorgautoriteit als gezaghebbend zijn te achten. Afwijking daarvan moet worden toegelicht. Verder moeten gemeenten ook oppassen met het ‘shoppen’ van gegevens uit diverse onderzoeksrapporten. In de praktijk blijkt dat de rapporten regelmatig andere definities hanteren, waardoor appels met peren worden vergeleken.

Wat is een reële prijs?

Vaststaat dat gemeenten een ‘reëel tarief’ moeten bieden voor jeugdhulp, dat niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Dat betekent niet dat de gemeente een tarief moet vaststellen dat voor elke aanbieder kostendekkend is – dat zou immers de duurste aanbieder bepalend maken en de kostenbeheersing te zeer onder druk zetten.

Gemeenten moeten in bepaalde gevallen wel rekening houden met organisatie-specifieke en regionale effecten die een significante impact kunnen hebben op de kostenopbouw. Daarbij kan gedacht worden aan de zorginhoud en complexiteit van zorg, maar ook aan kosten van vastgoed, beschikbaarheid van personeel, aanrijtijden bij crisis en bepaalde specialisaties. Dit wijkt af van het oordeel van de rechtbank Noord-Holland, die eerder oordeelde dat individuele zorgaanbieders niet kunnen vragen dat bij de inschatting van de kostprijs met haar specifieke omstandigheden rekening wordt gehouden.

Daarnaast dienen de volgende elementen bij het bepalen van de kostprijzen in acht genomen te worden:

  • de toeslag voor overheadkosten is alleen redelijk als redelijk efficiënt functionerende aanbieders die kosten uit de toeslag kunnen dekken zonder structureel in te leveren op de kwaliteit;
  • de geëiste productiviteit mag een redelijk urenaantal niet te boven gaan, waarbij aansluiting kan worden gezocht bij gemiddelden in de sector;
  • het rekening houden met de aard van de prestaties heeft implicaties voor de verhouding tussen de diverse opleidingsniveaus waar gemeenten in de berekeningen vanuit gaan;
  • geen aansluiting moet worden gezocht bij het reële personeelsbestand in de markt, maar bij het vereiste personeelsbestand zodat er ruimte is om passend personeel aan te nemen;
  • op grond van het hoofdlijnenakkoord moet er voor de indexering van de tarieven gebruik worden gemaakt van verifieerbare parameters, zoals de door de overheid vastgestelde OVA en
  • boven op de kostprijs moet ten minste een opslag zitten om financiële risico’s af te dekken.
Slot

Gemeenten moeten zich op voorhand verdiepen in de vraag of de tarieven een kostendekkende levering van diensten mogelijk maakt. Rechters laten zich niet uit over de vraag hoe hoog een reëel tarief is, maar geven wel richtsnoeren voor het vaststellen van reële tarieven. Als gemeenten onvoldoende kunnen motiveren waarom de geboden tarieven redelijk zijn, kan dat gevolgen hebben voor de inkoop- of aanbestedingsprocedure van de jeugdhulp.

Gerelateerde expertises