Hoge Raad geeft inzicht in aard schadeloosstelling bij een “te vroege” onteigening. Deze heeft geen bestraffend karakter. De Hoge Raad gaat in op de wél te hanteren maatstaf?

 1 november 2019 | Publicatie

Onder het arrest schreef mr. E.W.J. de Groot onderstaande noot.

In de zaak die voorligt had een onteigening plaatsgevonden. Op grond van artikel 61 lid 1 van de Onteigeningswet dient het werk waarvoor onteigend wordt, gestart te worden binnen drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft gekregen. Als dat niet gebeurt moet de onteigenaar het onteigende ter (terug)overneming (weer) aanbieden aan de onteigende. De onteigende kan dan kiezen voor terugname of een naar billijkheid vast te stellen schadeloosstelling. Over dat laatste handelt het arrest van de Hoge Raad.

Aanleiding

1. In de zaak die voorligt had een onteigening plaatsgevonden. Op grond van artikel 61 lid 1 van de Onteigeningswet dient het werk waarvoor onteigend wordt, gestart te worden binnen drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft gekregen. Als dat niet gebeurt moet de onteigenaar het onteigende ter overneming (weer) aanbieden aan de onteigende.

2. In de hiervoor weergegeven kwestie was het werk niet in de genoemde periode gestart maar drie maanden later. Omdat de onteigenaar het onteigende niet had aangeboden aan de onteigenden hadden dezen teruglevering gevorderd op grond van artikel 61 lid 3 van de Onteigeningswet. Die vordering is afgewezen en die afwijzing staat in cassatie niet te discussie. Waar het om draait is een subsidiaire vordering gebaseerd op artikel 61 lid 3 tot toekenning van een ‘naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven op de reeds ontvangen schadeloosstelling in de reeds afgeronde onteigeningsprocedures’.

Onderwerp van het arrest

3. In hiervoor weergeven zaak gaat het enerzijds om het karakter van de in artikel 61 lid 3 bedoelde naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling. Anderzijds gaat het om de vraag welke omstandigheden in aanmerking genomen dienen te worden bij het bepalen van die schadeloosstelling. Het arrest schept duidelijkheid als het gaat om het antwoord op de eerste vraag en biedt inzicht in de mogelijkheden om vraag twee te beantwoorden.

Literatuur en jurisprudentie

4. Het arrest is belangrijk omdat er vooralsnog niet veel jurisprudentie voorhanden is als het gaat om de naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling als bedoeld in artikel 61 lid 3 van de Onteigeningswet. De Hoge Raad had zich er bovendien ook nog niet over gebogen. In de voorhanden jurisprudentie alsook in de literatuur lijkt, als het ‘de naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling’ betreft, de nadruk te liggen op de vraag of het onteigende in waarde is gestegen en de onteigende deze waardestijging door de ontijdige onteigening is misgelopen (zie mr. E.J. Snijders-Storm en mr. J.S. Procee, Bijzonder geschikt voor het werk, p. 127 en 128). Dit is opvallend omdat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat het er niet alleen daarom draait of sprake is van concrete schade maar dat het ook gaat om een ‘andere vergoeding voor de opoffering die de vroegtijdige onteigening met zich brengt en om een prikkel om ontijdige onteigening te voorkomen’ (zie randnummers 3.6, 3.8 en 3.10 in de conclusie A-G).

Oordeel hof

5. Het hof oordeelde dat er in de hiervoor weergegeven zaak sprake was van een ontijdige onteigening zodat artikel 61 lid 3 in beginsel een aanspraak opent tot het verkrijgen van een naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling. Verder oordeelde het hof dat voornoemd artikel geen punitief karakter heeft.

6. Om de omvang van de schadeloosstelling te bepalen dienden volgens het hof alle omstandigheden van het geval in acht genomen te worden. De omstandigheden die het hof had betrokken in diens oordeel waren de navolgende:

a. Er was sprake van een vergissing en niet van opzet of kwade trouw.
b. De omvang van de vertraging in de uitvoering was met drie maanden beperkt gebleven.
c. Er was geen sprake van waardevermeerdering ná de onteigening in een periode van 1 jaar. Voornoemde periode, die langer was dan de drie maanden vertraging, achtte het hof redelijk omdat bij gebreke van een duidelijke maatstaf aldus de onzekerheid over de in acht te nemen periode voor rekening komt van de onteigende.
d. Er waren geen feiten en omstandigheden gesteld die erop duidden dat de vertraging had geleid tot een verhoging van de reeds door de onteigening veroorzaakte hinder en ergernis.
e. Er was niet gesteld dat de ontijdige onteigening had geleid tot een besteding van extra eigen tijd.

Alles afwegend brachten voornoemde omstandigheden het hof tot het oordeel dat het vonnis van de rechtbank, waarbij geen schadeloosstelling was toegekend, in stand kon blijven.

7. De onteigende partijen keren zich in cassatie tegen het oordeel van het hof dat artikel 61 lid 3 geen punitief karakter heeft. Achtergrond daarvoor was — als ik het middel goed begrijp — dat het hof zich in de ogen van de onteigende geheel of te veel had gericht op de vraag welke schade er concreet geleden was, en aldus had miskent dat ook als er geen concrete schade is, er aanleiding kan bestaan voor een schadeloosstelling. De Hoge Raad oordeelt op dit punt, dat de (dreiging van een te betalen) schadeloosstelling weliswaar is bedoeld als prikkel om ontijdige onteigening te voorkomen, maar dat dit niet betekent dat de vergoeding een punitief karakter heeft.

De in acht te nemen omstandigheden

8. De visie van de advocaat-generaal (zie randnummer 3.32 conclusie A-G) dat het hof te veel of louter de nadruk had gelegd op het onderzoek naar concrete schade en te weinig oog had gehad voor de ‘prikkel-functie’ zoals hiervoor beschreven, volgt de Hoge Raad niet. Volgens de Hoge Raad dient bij het bepalen van de billijke schadeloosstelling acht geslagen te worden op alle omstandigheden van het geval en heeft het hof dat niet miskend en heeft het hof ook het karakter van artikel 61 lid 3 niet miskend. Volgens de Hoge Raad ligt in de overwegingen van het hof — die volgens de Hoge Raad mede zijn gestoeld op de overige hiervoor weergegeven overwegingen in randnummer 6 onder a en c t/m e — besloten dat het hof de overschrijding van de termijn zo gering heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het toekennen van enige vergoeding, ook niet gezien de strekking gelegen in de ‘prikkelfunctie’ van artikel 61 lid 3 Onteigeningswet. Omdat voornoemd oordeel zozeer verweven is met de feiten kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en onbegrijpelijk is het oordeel ook niet aldus de Hoge Raad. De visie van de advocaat-generaal ten spijt, waar naar ik meen inhoudelijk veel aan te ontlenen is en veel voor te zeggen is, stranden de onteigenden in deze zaak dus op de beperkte toets uit artikel 79 uit de Wet op de Rechterlijke Organisatie.

Er is geen sprake van een onteigeningsprocedure

9. De op artikel 61 van de Onteigeningswet gebaseerde vordering betreft een normale civiele vordering. Dat is van belang omdat daarmee ook artikel 50 van de Onteigeningswet buiten toepassing blijft en de onteigende partij geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand. Dit brengt mee dat de uitkomst voor de onteigenden in dit geval uitermate zuur is nu ondanks het feit dat sprake is geweest van een te vroeg ingezette onteigening, al de vorderingen op niets zijn uitgelopen en de onteigenden bovendien ook nog veroordeeld zijn in de kosten van het geding. Het feit dat geen sprake is van een onteigeningsprocedure brengt verder mee dat de rechter niet zelfstandig onderzoekt of sprake is van een reden tot toekenning van een naar billijkheid vast te stellen schadeloosstelling, zoals dat in een onteigeningsprocedure wel het geval is (zie onder meer HR 9 juni 2017, NJ 2018/57, m.nt. E.W.J. de Groot). Men moet actief feiten en (bijkomende) omstandigheden stellen die grondslag kunnen vormen voor een naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling.

Les voor de praktijk

Uit het weergeven arrest kan naar ik meen niet afgeleid worden dat de Hoge Raad meent dat het bestaan van concrete schade (vaak bestaande in misgelopen waardestijging) bij de toepassing van artikel 61 lid 3 doorslaggevend is. De les voor de praktijk lijkt te zijn: als de periode waarin men achteraf gezien te vroeg is overgegaan tot onteigening kort is, er geen sprake is van misgelopen waardevermeerdering én er geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld, dan eist de billijkheid niet dat aan de onteigende een schadeloosstelling wordt toegekend. Het is dus zaak steeds ook bijkomende omstandigheden te stellen.

Onder het arrest schreef mr. E.W.J. de Groot onderstaande noot.

In de zaak die voorligt had een onteigening plaatsgevonden. Op grond van artikel 61 lid 1 van de Onteigeningswet dient het werk waarvoor onteigend wordt, gestart te worden binnen drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft gekregen. Als dat niet gebeurt moet de onteigenaar het onteigende ter (terug)overneming (weer) aanbieden aan de onteigende. De onteigende kan dan kiezen voor terugname of een naar billijkheid vast te stellen schadeloosstelling. Over dat laatste handelt het arrest van de Hoge Raad.

Aanleiding

1. In de zaak die voorligt had een onteigening plaatsgevonden. Op grond van artikel 61 lid 1 van de Onteigeningswet dient het werk waarvoor onteigend wordt, gestart te worden binnen drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft gekregen. Als dat niet gebeurt moet de onteigenaar het onteigende ter overneming (weer) aanbieden aan de onteigende.

2. In de hiervoor weergegeven kwestie was het werk niet in de genoemde periode gestart maar drie maanden later. Omdat de onteigenaar het onteigende niet had aangeboden aan de onteigenden hadden dezen teruglevering gevorderd op grond van artikel 61 lid 3 van de Onteigeningswet. Die vordering is afgewezen en die afwijzing staat in cassatie niet te discussie. Waar het om draait is een subsidiaire vordering gebaseerd op artikel 61 lid 3 tot toekenning van een ‘naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven op de reeds ontvangen schadeloosstelling in de reeds afgeronde onteigeningsprocedures’.

Onderwerp van het arrest

3. In hiervoor weergeven zaak gaat het enerzijds om het karakter van de in artikel 61 lid 3 bedoelde naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling. Anderzijds gaat het om de vraag welke omstandigheden in aanmerking genomen dienen te worden bij het bepalen van die schadeloosstelling. Het arrest schept duidelijkheid als het gaat om het antwoord op de eerste vraag en biedt inzicht in de mogelijkheden om vraag twee te beantwoorden.

Literatuur en jurisprudentie

4. Het arrest is belangrijk omdat er vooralsnog niet veel jurisprudentie voorhanden is als het gaat om de naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling als bedoeld in artikel 61 lid 3 van de Onteigeningswet. De Hoge Raad had zich er bovendien ook nog niet over gebogen. In de voorhanden jurisprudentie alsook in de literatuur lijkt, als het ‘de naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling’ betreft, de nadruk te liggen op de vraag of het onteigende in waarde is gestegen en de onteigende deze waardestijging door de ontijdige onteigening is misgelopen (zie mr. E.J. Snijders-Storm en mr. J.S. Procee, Bijzonder geschikt voor het werk, p. 127 en 128). Dit is opvallend omdat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat het er niet alleen daarom draait of sprake is van concrete schade maar dat het ook gaat om een ‘andere vergoeding voor de opoffering die de vroegtijdige onteigening met zich brengt en om een prikkel om ontijdige onteigening te voorkomen’ (zie randnummers 3.6, 3.8 en 3.10 in de conclusie A-G).

Oordeel hof

5. Het hof oordeelde dat er in de hiervoor weergegeven zaak sprake was van een ontijdige onteigening zodat artikel 61 lid 3 in beginsel een aanspraak opent tot het verkrijgen van een naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling. Verder oordeelde het hof dat voornoemd artikel geen punitief karakter heeft.

6. Om de omvang van de schadeloosstelling te bepalen dienden volgens het hof alle omstandigheden van het geval in acht genomen te worden. De omstandigheden die het hof had betrokken in diens oordeel waren de navolgende:

a. Er was sprake van een vergissing en niet van opzet of kwade trouw.
b. De omvang van de vertraging in de uitvoering was met drie maanden beperkt gebleven.
c. Er was geen sprake van waardevermeerdering ná de onteigening in een periode van 1 jaar. Voornoemde periode, die langer was dan de drie maanden vertraging, achtte het hof redelijk omdat bij gebreke van een duidelijke maatstaf aldus de onzekerheid over de in acht te nemen periode voor rekening komt van de onteigende.
d. Er waren geen feiten en omstandigheden gesteld die erop duidden dat de vertraging had geleid tot een verhoging van de reeds door de onteigening veroorzaakte hinder en ergernis.
e. Er was niet gesteld dat de ontijdige onteigening had geleid tot een besteding van extra eigen tijd.

Alles afwegend brachten voornoemde omstandigheden het hof tot het oordeel dat het vonnis van de rechtbank, waarbij geen schadeloosstelling was toegekend, in stand kon blijven.

7. De onteigende partijen keren zich in cassatie tegen het oordeel van het hof dat artikel 61 lid 3 geen punitief karakter heeft. Achtergrond daarvoor was — als ik het middel goed begrijp — dat het hof zich in de ogen van de onteigende geheel of te veel had gericht op de vraag welke schade er concreet geleden was, en aldus had miskent dat ook als er geen concrete schade is, er aanleiding kan bestaan voor een schadeloosstelling. De Hoge Raad oordeelt op dit punt, dat de (dreiging van een te betalen) schadeloosstelling weliswaar is bedoeld als prikkel om ontijdige onteigening te voorkomen, maar dat dit niet betekent dat de vergoeding een punitief karakter heeft.

De in acht te nemen omstandigheden

8. De visie van de advocaat-generaal (zie randnummer 3.32 conclusie A-G) dat het hof te veel of louter de nadruk had gelegd op het onderzoek naar concrete schade en te weinig oog had gehad voor de ‘prikkel-functie’ zoals hiervoor beschreven, volgt de Hoge Raad niet. Volgens de Hoge Raad dient bij het bepalen van de billijke schadeloosstelling acht geslagen te worden op alle omstandigheden van het geval en heeft het hof dat niet miskend en heeft het hof ook het karakter van artikel 61 lid 3 niet miskend. Volgens de Hoge Raad ligt in de overwegingen van het hof — die volgens de Hoge Raad mede zijn gestoeld op de overige hiervoor weergegeven overwegingen in randnummer 6 onder a en c t/m e — besloten dat het hof de overschrijding van de termijn zo gering heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het toekennen van enige vergoeding, ook niet gezien de strekking gelegen in de ‘prikkelfunctie’ van artikel 61 lid 3 Onteigeningswet. Omdat voornoemd oordeel zozeer verweven is met de feiten kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en onbegrijpelijk is het oordeel ook niet aldus de Hoge Raad. De visie van de advocaat-generaal ten spijt, waar naar ik meen inhoudelijk veel aan te ontlenen is en veel voor te zeggen is, stranden de onteigenden in deze zaak dus op de beperkte toets uit artikel 79 uit de Wet op de Rechterlijke Organisatie.

Er is geen sprake van een onteigeningsprocedure

9. De op artikel 61 van de Onteigeningswet gebaseerde vordering betreft een normale civiele vordering. Dat is van belang omdat daarmee ook artikel 50 van de Onteigeningswet buiten toepassing blijft en de onteigende partij geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand. Dit brengt mee dat de uitkomst voor de onteigenden in dit geval uitermate zuur is nu ondanks het feit dat sprake is geweest van een te vroeg ingezette onteigening, al de vorderingen op niets zijn uitgelopen en de onteigenden bovendien ook nog veroordeeld zijn in de kosten van het geding. Het feit dat geen sprake is van een onteigeningsprocedure brengt verder mee dat de rechter niet zelfstandig onderzoekt of sprake is van een reden tot toekenning van een naar billijkheid vast te stellen schadeloosstelling, zoals dat in een onteigeningsprocedure wel het geval is (zie onder meer HR 9 juni 2017, NJ 2018/57, m.nt. E.W.J. de Groot). Men moet actief feiten en (bijkomende) omstandigheden stellen die grondslag kunnen vormen voor een naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling.

Les voor de praktijk

Uit het weergeven arrest kan naar ik meen niet afgeleid worden dat de Hoge Raad meent dat het bestaan van concrete schade (vaak bestaande in misgelopen waardestijging) bij de toepassing van artikel 61 lid 3 doorslaggevend is. De les voor de praktijk lijkt te zijn: als de periode waarin men achteraf gezien te vroeg is overgegaan tot onteigening kort is, er geen sprake is van misgelopen waardevermeerdering én er geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld, dan eist de billijkheid niet dat aan de onteigende een schadeloosstelling wordt toegekend. Het is dus zaak steeds ook bijkomende omstandigheden te stellen.

Gerelateerde expertises