Strafbare feiten in het buitenland kunnen bijdragen aan gevaarsconclusie Wet Bibob

 17 september 2021 | Blog

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft onlangs twee uitspraken gedaan die interessante inzichten bieden over de gevaarsbeoordeling uit artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Uit deze uitspraken volgt dat ook strafbare feiten waarvoor verdachten in het buitenland zijn veroordeeld aan de conclusie tot ernstig gevaar kunnen bijdragen, mits er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • De strafbare feiten moeten in Nederland vergelijkbare strafbaarstellingen kennen;
  • Er moet voldoende verband tussen de strafbare feiten en de vergunning bestaan;
  • De intrekking of weigering moet evenredig zijn. De weigering van een vergunning op basis van strafbare feiten die in het buitenland gepleegd zijn, zal de toets eerder doorstaan dan de intrekking van een vergunning, die belastend is.

Artikel 3 Wet Bibob
Om een vergunning op grond van de Wet Bibob te kunnen weigeren of intrekken, moet zich een geval voordoen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob:

1 Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond)
b. strafbare feiten te plegen (de b-grond).

Intrekking exploitatievergunning in Soest
In de eerste uitspraak, die volgde in een voorlopige voorzieningenprocedure, ging het om de intrekking van een exploitatievergunning voor een seksinrichting in Soest (ECLI:NL:RVS:2021:1858). De burgemeester vroeg het Landelijk Bureau Bibob (LBB) om advies te verrichten naar aanleiding van een tip die hij had ontvangen van het Openbaar Ministerie. Uit het onderzoek van het LBB bleek dat twee personen die in zakelijk samenwerkingsverband tot de onderneming stonden, in België waren veroordeeld voor strafbare feiten. De burgemeester trok de exploitatievergunning in op basis van de a- en b-grond uit de Wet Bibob.

De rechtbank oordeelde dat de a-grond niet gebaseerd kon worden op de veroordeling voor strafbare feiten in België. De burgemeester had volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat het voordeel dat met de in België gepleegde strafbare feiten waren verkregen, zal worden gebruikt voor de Nederlandse onderneming. De intrekking op basis van de b-grond bleef wel in stand. Daarmee bleef ook het besluit tot de intrekking van de vergunning overeind. Het bedrijf vroeg bij de Afdeling een voorlopige voorziening aan om de intrekking op basis van de b-grond te schorsen.

De beantwoording van de vraag of strafbare feiten in het buitenland bij de gevaarsbeoordeling mogen worden betrokken, leent zich niet voor een voorlopige voorziening
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak dat de rechtsvraag of de Belgische strafbare feiten betrokken mogen worden bij de beoordeling van het gevaar en of de intrekking van de exploitatievergunning evenredig is, zich niet lenen voor een beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom beantwoordt de voorzieningenrechter de vraag of de voorlopige voorziening moet worden getroffen, aan de hand van een belangenafweging. Gelet op het financiële belang van de onderneming wees de Afdeling de voorlopige voorziening toe. Daarbij woog de Afdeling mee dat de intrekking van een vergunning een belastend besluit betreft, de onderneming de banden met de personen die de strafbare feiten hadden gepleegd inmiddels heeft verbroken en de strafbare feiten niet ernstig waren. Ook betrok de Afdeling in haar voorlopige oordeel dat de burgemeesters in andere gemeenten – het ging om Eindhoven en Heerlen – een exploitatievergunning, ondanks de wetenschap met de gepleegde strafbare feiten – wel hebben verleend. In plaats van om de vergunning te weigeren, hadden deze burgemeesters voorschriften aan de vergunning verbonden.

Weigering exploitatievergunning en DHW-vergunning
Een week later laat de Afdeling zich in een bodemprocedure in een casus uit de gemeente Rijssen-Holten wél uit over de vraag of strafbare feiten gepleegd in het buitenland bij de gevaarsbeoordeling kunnen worden betrokken (ECLI:NL:RVS:2021:1964). Hier ging het anders dan in Soest niet om de intrekking, maar om de weigering van twee vergunningen (een exploitatievergunning en Drank en Horecawet-vergunning). In het kader van de aanvraagprocedure heeft de burgemeester het LBB om advies gevraagd. Uit het advies volgde dat er sprake was van een ernstig gevaar dat de vergunningen mede zouden worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de b-grond).

Aan deze gevaarsconclusie lag mede ten grondslag dat de broer, die in zakelijk samenwerkingsverband tot de exploitant van de horeca-inrichting in kwestie stond, in Frankrijk onherroepelijk was veroordeeld voor verboden wapenbezit. De burgemeester had naast de strafbare feiten uit het Bibob-advies, ook andere strafbare feiten betrokken, waaronder dat de broer van de bedrijfseigenaar in Duitsland onherroepelijk is veroordeeld voor fraude met inbegrip van zwendel. Op basis van deze gevaarsbeoordeling heeft de burgemeester besloten de gevraagde vergunningen te weigeren.

Strabare feiten in buitenland kunnen bijdragen aan gevaarsconclusie Wet Bibob
In dit geval oordeelde Afdeling dat de burgemeester de strafbare feiten uit het buitenland bij de gevaarsconclusie mocht betrekken. Daarbij was van belang dat de eigenaar het zakelijke samenwerkingsverband tussen hem en zijn broer niet had betwist. Dat betekende dat de strafbare feiten die door zijn broer waren gepleegd ook aan de exploitant van de horeca-inrichting konden worden tegengeworpen.

De Afdeling oordeelde dat de gevaarsconclusie ook op de veroordeling in Frankrijk wegens verboden wapenbezit mocht worden gebaseerd. Daartoe achtte zij van belang dat wapenbezit in Nederland ook strafbaar is en de horecabranche kwetsbaar is voor geweldsdelicten. Gelet daarop kon in beginsel samenhang tussen de strafbare feiten en de aangevraagde vergunningen worden aangenomen. Het feit dat het Bibob-advies wel nota maakte van de in Duitsland gepleegde strafbare feiten, maar die niet in de gevaarsconclusie waren betrokken, leidde voor de Afdeling niet tot een ander oordeel. De overige strafbare feiten gaven namelijk al voldoende aanleiding om tot de b-grond te komen.

Veroordeling vereist?
Uit de uitspraken volgt overigens niet dat het vereist is dat de personen ook daadwerkelijk voor de strafbare feiten zijn veroordeeld. Voor in Nederland gepleegde strafbare feiten geldt dat in ieder geval niet als vereiste (ECLI:NL:RVS:2019:2821). Wel lijkt het ons dat om deze informatie bij buitenlandse justitie te kunnen opvragen, praktisch toch vaak sprake zal moeten zijn van een veroordeling om deze feiten te kunnen achterhalen.

Tot slot
Uit deze uitspraken volgt dat ook strafbare feiten uit het buitenland aan de conclusie tot ernstig gevaar kunnen bijdragen. Dit onder de voorwaarden dat de strafbare feiten in Nederland vergelijkbare strafbaarstellingen kennen en er voldoende verband bestaat tussen de strafbare feiten en de vergunning. De weigering van een vergunning op basis van strafbare feiten die in het buitenland gepleegd zijn, zal eerder de toets doorstaan dan de intrekking van een vergunning, die belastend is. In ieder geval leent de vraag of strafbare feiten in de gevaarsconclusie mogen worden betrokken zich in zijn algemeenheid niet voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft onlangs twee uitspraken gedaan die interessante inzichten bieden over de gevaarsbeoordeling uit artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Uit deze uitspraken volgt dat ook strafbare feiten waarvoor verdachten in het buitenland zijn veroordeeld aan de conclusie tot ernstig gevaar kunnen bijdragen, mits er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • De strafbare feiten moeten in Nederland vergelijkbare strafbaarstellingen kennen;
  • Er moet voldoende verband tussen de strafbare feiten en de vergunning bestaan;
  • De intrekking of weigering moet evenredig zijn. De weigering van een vergunning op basis van strafbare feiten die in het buitenland gepleegd zijn, zal de toets eerder doorstaan dan de intrekking van een vergunning, die belastend is.

Artikel 3 Wet Bibob
Om een vergunning op grond van de Wet Bibob te kunnen weigeren of intrekken, moet zich een geval voordoen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob:

1 Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond)
b. strafbare feiten te plegen (de b-grond).

Intrekking exploitatievergunning in Soest
In de eerste uitspraak, die volgde in een voorlopige voorzieningenprocedure, ging het om de intrekking van een exploitatievergunning voor een seksinrichting in Soest (ECLI:NL:RVS:2021:1858). De burgemeester vroeg het Landelijk Bureau Bibob (LBB) om advies te verrichten naar aanleiding van een tip die hij had ontvangen van het Openbaar Ministerie. Uit het onderzoek van het LBB bleek dat twee personen die in zakelijk samenwerkingsverband tot de onderneming stonden, in België waren veroordeeld voor strafbare feiten. De burgemeester trok de exploitatievergunning in op basis van de a- en b-grond uit de Wet Bibob.

De rechtbank oordeelde dat de a-grond niet gebaseerd kon worden op de veroordeling voor strafbare feiten in België. De burgemeester had volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat het voordeel dat met de in België gepleegde strafbare feiten waren verkregen, zal worden gebruikt voor de Nederlandse onderneming. De intrekking op basis van de b-grond bleef wel in stand. Daarmee bleef ook het besluit tot de intrekking van de vergunning overeind. Het bedrijf vroeg bij de Afdeling een voorlopige voorziening aan om de intrekking op basis van de b-grond te schorsen.

De beantwoording van de vraag of strafbare feiten in het buitenland bij de gevaarsbeoordeling mogen worden betrokken, leent zich niet voor een voorlopige voorziening
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak dat de rechtsvraag of de Belgische strafbare feiten betrokken mogen worden bij de beoordeling van het gevaar en of de intrekking van de exploitatievergunning evenredig is, zich niet lenen voor een beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom beantwoordt de voorzieningenrechter de vraag of de voorlopige voorziening moet worden getroffen, aan de hand van een belangenafweging. Gelet op het financiële belang van de onderneming wees de Afdeling de voorlopige voorziening toe. Daarbij woog de Afdeling mee dat de intrekking van een vergunning een belastend besluit betreft, de onderneming de banden met de personen die de strafbare feiten hadden gepleegd inmiddels heeft verbroken en de strafbare feiten niet ernstig waren. Ook betrok de Afdeling in haar voorlopige oordeel dat de burgemeesters in andere gemeenten – het ging om Eindhoven en Heerlen – een exploitatievergunning, ondanks de wetenschap met de gepleegde strafbare feiten – wel hebben verleend. In plaats van om de vergunning te weigeren, hadden deze burgemeesters voorschriften aan de vergunning verbonden.

Weigering exploitatievergunning en DHW-vergunning
Een week later laat de Afdeling zich in een bodemprocedure in een casus uit de gemeente Rijssen-Holten wél uit over de vraag of strafbare feiten gepleegd in het buitenland bij de gevaarsbeoordeling kunnen worden betrokken (ECLI:NL:RVS:2021:1964). Hier ging het anders dan in Soest niet om de intrekking, maar om de weigering van twee vergunningen (een exploitatievergunning en Drank en Horecawet-vergunning). In het kader van de aanvraagprocedure heeft de burgemeester het LBB om advies gevraagd. Uit het advies volgde dat er sprake was van een ernstig gevaar dat de vergunningen mede zouden worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de b-grond).

Aan deze gevaarsconclusie lag mede ten grondslag dat de broer, die in zakelijk samenwerkingsverband tot de exploitant van de horeca-inrichting in kwestie stond, in Frankrijk onherroepelijk was veroordeeld voor verboden wapenbezit. De burgemeester had naast de strafbare feiten uit het Bibob-advies, ook andere strafbare feiten betrokken, waaronder dat de broer van de bedrijfseigenaar in Duitsland onherroepelijk is veroordeeld voor fraude met inbegrip van zwendel. Op basis van deze gevaarsbeoordeling heeft de burgemeester besloten de gevraagde vergunningen te weigeren.

Strabare feiten in buitenland kunnen bijdragen aan gevaarsconclusie Wet Bibob
In dit geval oordeelde Afdeling dat de burgemeester de strafbare feiten uit het buitenland bij de gevaarsconclusie mocht betrekken. Daarbij was van belang dat de eigenaar het zakelijke samenwerkingsverband tussen hem en zijn broer niet had betwist. Dat betekende dat de strafbare feiten die door zijn broer waren gepleegd ook aan de exploitant van de horeca-inrichting konden worden tegengeworpen.

De Afdeling oordeelde dat de gevaarsconclusie ook op de veroordeling in Frankrijk wegens verboden wapenbezit mocht worden gebaseerd. Daartoe achtte zij van belang dat wapenbezit in Nederland ook strafbaar is en de horecabranche kwetsbaar is voor geweldsdelicten. Gelet daarop kon in beginsel samenhang tussen de strafbare feiten en de aangevraagde vergunningen worden aangenomen. Het feit dat het Bibob-advies wel nota maakte van de in Duitsland gepleegde strafbare feiten, maar die niet in de gevaarsconclusie waren betrokken, leidde voor de Afdeling niet tot een ander oordeel. De overige strafbare feiten gaven namelijk al voldoende aanleiding om tot de b-grond te komen.

Veroordeling vereist?
Uit de uitspraken volgt overigens niet dat het vereist is dat de personen ook daadwerkelijk voor de strafbare feiten zijn veroordeeld. Voor in Nederland gepleegde strafbare feiten geldt dat in ieder geval niet als vereiste (ECLI:NL:RVS:2019:2821). Wel lijkt het ons dat om deze informatie bij buitenlandse justitie te kunnen opvragen, praktisch toch vaak sprake zal moeten zijn van een veroordeling om deze feiten te kunnen achterhalen.

Tot slot
Uit deze uitspraken volgt dat ook strafbare feiten uit het buitenland aan de conclusie tot ernstig gevaar kunnen bijdragen. Dit onder de voorwaarden dat de strafbare feiten in Nederland vergelijkbare strafbaarstellingen kennen en er voldoende verband bestaat tussen de strafbare feiten en de vergunning. De weigering van een vergunning op basis van strafbare feiten die in het buitenland gepleegd zijn, zal eerder de toets doorstaan dan de intrekking van een vergunning, die belastend is. In ieder geval leent de vraag of strafbare feiten in de gevaarsconclusie mogen worden betrokken zich in zijn algemeenheid niet voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure.