De Hoge Raad heeft recent uitspraak gedaan over vrijwillige vertrekregelingen bij reorganisaties. De Hoge Raad geeft in deze uitspraak aan hoe men de vraag of sprake is van een Regeling voor Vervroegde Uittreding moet beantwoorden.
Regeling voor Vervroegde Uittreding
Regelingen die oudere werknemers in staat stellen om voortijdig het arbeidsproces te verlaten, worden fiscaal ontmoedigd door de regeling als "Regeling voor Vervroegde Uittreding" ('RVU') aan te merken en een (pseudo) eindheffing (loonbelasting) op te leggen aan de werkgever. Deze strafheffing van 52% is niet verhaalbaar op de werknemer en komt naast de kosten van de uitkering geheel voor rekening van de werkgever. Overigens is/zijn de uitkering(en) die de werknemer ontvangt daarnaast ook gewoon belast als loon (uit vroegere dienstbetrekking). Onder omstandigheden kan een ontslagvergoeding ook kwalificeren als een RVU.
Het is niet de bedoeling van de wetgever om een reëel ontslag onder de werking van de RVU-bepaling te brengen. Op basis van twee toetsen kan een regeling buiten deze strafheffing blijven. Ten eerste is dat de kwantitatieve toets: welk inkomen wordt tot pensioendatum gegarandeerd? De tweede is de zogenoemde kwalitatieve toets: deze toets geeft aan wanneer gelet op de reden van het ontslag in ieder geval geen sprake is van een RVU. Genoemd worden de gevallen waarin een leeftijd gerelateerd ontslag ontbreekt zoals bij een reorganisatie of een individuele ontslagreden. Bij een reorganisatie gaat het volgens het besluit om een vermindering van het personeelsbestand die plaatsvindt op basis van objectieve criteria zoals het lifo-systeem of het afspiegelingsbeginsel. Wanneer op basis van een van deze toetsen geen sprake is van een RVU, dan is de strafheffing niet van toepassing.
Vrijwilligers- en plaatsmakersregeling
In de praktijk komt het vaak voor dat bij reorganisaties het sociaal plan ook een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling bevat waarmee bedrijven hun gedwongen ontslagen proberen te beperken. Op basis van dit soort regelingen kan een werknemer vrijwillig plaatsmaken voor een andere collega die wel ontslagen dreigt te worden. In de praktijk kan dit ook zo uitwerken dat ouderen plaatsmaken voor jongere werknemers, waardoor relatief meer ouderen worden ontslagen en een ontslagvergoeding krijgen volgens het toepasselijke sociale plan.
Tot op heden lijkt de Belastingdienst vertrekregelingen pas na afloop van een reorganisatie te toetsen aan de vereisten van een RVU. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke uitwerking van de regeling en leidt een vrijwillige vertrekregeling in de praktijk al snel tot 52% eindheffing.
Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij het bepalen of een regeling aangemerkt moet worden als een RVU doorslaggevend is of de uitkeringen bedoeld zijn ter overbrugging of aanvulling op het inkomen tot aan de pensioendatum. Niet van belang zijn dus de beweegredenen van de werkgever om dit soort aanbiedingen te doen, de intenties van werknemers om voor de regeling te kiezen, de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de overeengekomen beëindigingsvergoedingen.
Conclusie
Na de uitspraak van de Hoge Raad is het voor de Belastingdienst lastig om een vrijwillige vertrekregeling nog te bestempelen als een RVU, als de regeling niet bedoeld is ter overbrugging of aanvulling op het inkomen tot aan de pensioendatum.
De Hoge Raad heeft recent uitspraak gedaan over vrijwillige vertrekregelingen bij reorganisaties. De Hoge Raad geeft in deze uitspraak aan hoe men de vraag of sprake is van een Regeling voor Vervroegde Uittreding moet beantwoorden.
Regeling voor Vervroegde Uittreding
Regelingen die oudere werknemers in staat stellen om voortijdig het arbeidsproces te verlaten, worden fiscaal ontmoedigd door de regeling als "Regeling voor Vervroegde Uittreding" ('RVU') aan te merken en een (pseudo) eindheffing (loonbelasting) op te leggen aan de werkgever. Deze strafheffing van 52% is niet verhaalbaar op de werknemer en komt naast de kosten van de uitkering geheel voor rekening van de werkgever. Overigens is/zijn de uitkering(en) die de werknemer ontvangt daarnaast ook gewoon belast als loon (uit vroegere dienstbetrekking). Onder omstandigheden kan een ontslagvergoeding ook kwalificeren als een RVU.
Het is niet de bedoeling van de wetgever om een reëel ontslag onder de werking van de RVU-bepaling te brengen. Op basis van twee toetsen kan een regeling buiten deze strafheffing blijven. Ten eerste is dat de kwantitatieve toets: welk inkomen wordt tot pensioendatum gegarandeerd? De tweede is de zogenoemde kwalitatieve toets: deze toets geeft aan wanneer gelet op de reden van het ontslag in ieder geval geen sprake is van een RVU. Genoemd worden de gevallen waarin een leeftijd gerelateerd ontslag ontbreekt zoals bij een reorganisatie of een individuele ontslagreden. Bij een reorganisatie gaat het volgens het besluit om een vermindering van het personeelsbestand die plaatsvindt op basis van objectieve criteria zoals het lifo-systeem of het afspiegelingsbeginsel. Wanneer op basis van een van deze toetsen geen sprake is van een RVU, dan is de strafheffing niet van toepassing.
Vrijwilligers- en plaatsmakersregeling
In de praktijk komt het vaak voor dat bij reorganisaties het sociaal plan ook een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling bevat waarmee bedrijven hun gedwongen ontslagen proberen te beperken. Op basis van dit soort regelingen kan een werknemer vrijwillig plaatsmaken voor een andere collega die wel ontslagen dreigt te worden. In de praktijk kan dit ook zo uitwerken dat ouderen plaatsmaken voor jongere werknemers, waardoor relatief meer ouderen worden ontslagen en een ontslagvergoeding krijgen volgens het toepasselijke sociale plan.
Tot op heden lijkt de Belastingdienst vertrekregelingen pas na afloop van een reorganisatie te toetsen aan de vereisten van een RVU. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke uitwerking van de regeling en leidt een vrijwillige vertrekregeling in de praktijk al snel tot 52% eindheffing.
Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij het bepalen of een regeling aangemerkt moet worden als een RVU doorslaggevend is of de uitkeringen bedoeld zijn ter overbrugging of aanvulling op het inkomen tot aan de pensioendatum. Niet van belang zijn dus de beweegredenen van de werkgever om dit soort aanbiedingen te doen, de intenties van werknemers om voor de regeling te kiezen, de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de overeengekomen beëindigingsvergoedingen.
Conclusie
Na de uitspraak van de Hoge Raad is het voor de Belastingdienst lastig om een vrijwillige vertrekregeling nog te bestempelen als een RVU, als de regeling niet bedoeld is ter overbrugging of aanvulling op het inkomen tot aan de pensioendatum.