Op 8 juni 2016 is het Voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uniformering en de verduidelijking van enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen (hierna: het 'Wetsvoorstel') ingediend. Inmiddels is men twee nota's van wijziging verder en heeft de Tweede Kamer voor het laatst op 27 mei 2019 over het Wetsvoorstel vergaderd. De inwerkingtreding van deze nieuwe wet lijkt inmiddels aanstaande. Met het Wetsvoorstel wordt beoogd het rechtspersonenrecht verder te uniformeren, veelal doordat de regelingen die voor de BV en de NV gelden, voor alle (gangbare) rechtspersonen komen te gelden, en enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen te verduidelijken.
Dit blog geeft een beschrijving van de 8 belangrijkste wijzigingen voor het rechtspersonenrecht, die met name wezenlijke gevolgen zullen hebben voor verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen.
Uniformering van de taakvervullingsnorm van bestuurders en commissarissen
Krachtens (het reeds geldende) art. 2:129/2:239 lid 5 BW dienen de bestuurders van een NV of BV zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming; mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor de commissarissen (art. 2:140/250 lid 2 BW). Een dergelijke bepaling ontbreekt vooralsnog op het niveau van verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen, terwijl (ook) zij in de praktijk geconfronteerd worden met uiteenlopende, tegengestelde belangen van leden, donateurs, crediteuren, werknemers, vrijwilligers, et cetera. Om die reden is in het Wetsvoorstel opgenomen dat bestuurders en commissarissen van iedere rechtspersoon zich bij de vervulling van hun taak dienen te richten naar het belang van de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming of organisatie (art. 2:9 lid 3 en 2:11 lid 4 BW nieuw).
Uniformering van de tegenstrijdig-belangregeling
Op grond van art. 2:129/239 lid 6 BW en art. 2:140/250 lid 5 BW geldt reeds de 'besluitvormingsregel' voor de BV en de NV, die er in de kern op neerkomt dat een bestuurder of commissaris van een NV of BV met een met de vennootschap tegenstrijdig belang niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming. Wanneer hierdoor geen bestuursbesluit kan worden genomen, wordt het besluit genomen door de raad van commissarissen. Bij ontbreken van een raad van commissarissen wordt het besluit genomen door de algemene vergadering, tenzij de statuten anders bepalen.
Voor de vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij geldt geen wettelijke 'besluitvormingsregel' als hiervoor beschreven. Wel is in het de huidige art. 2:47 en 2:53a lid 1 BW een 'vertegenwoordigingsregel' opgenomen als (mogelijke) oplossing in geval van een tegenstrijdig belang. Op grond van deze regel kan de ledenvergadering één of meer personen aanwijzen om de rechtspersoon te vertegenwoordigen wanneer sprake is van een tegenstrijdig belang tussen een bestuurder of commissaris enerzijds, en de rechtspersoon anderzijds.
Hoewel er tegenwoordig veel professionele organisaties zijn die de rechtsvorm van een stichting hebben, ontbreekt voor de stichting op dit moment enige tegenstrijdig-belangregeling.
Ingevolge het Wetsvoorstel wordt de tegenstrijdig-belangregeling zoals die thans geldt voor de NV en de BV verplaatst naar het algemene gedeelte van Boek 2 BW, zodat deze regeling voor alle rechtspersonen komt te gelden (art. 2:9 lid 5 BW nieuw en art. 2:11 lid 6 BW nieuw).
Omdat een algemene vergadering bij een stichting ontbreekt, werkt de nieuwe tegenstrijdig-belang regeling bij stichtingen anders uit. Wanneer de stichting geen toezichthoudend orgaan heeft ingesteld, of wanneer alle leden daarvan een tegenstrijdig belang hebben, blijft het geconflicteerde bestuur bevoegd om het bestuursbesluit te nemen onder schriftelijke vastlegging van de overwegingen die aan het besluit ten grondslag liggen, dit tenzij de statuten anders bepalen. Echter, aangezien deze schriftelijke vastlegging niet de totstandkoming van het besluit behelst, leidt het niet-naleven van dit vereiste niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van het besluit.
Statutaire ontstentenis- en beletregeling
De tekst van het Wetsvoorstel schrijft voor dat de statuten van BV's en NV's een statutaire regeling dienen te bevatten voor het geval dat voor het gehele bestuur sprake is van belet de situatie dat een bestuurder tijdelijk zijn functie niet kan of niet mag uitoefenen of ontstentenis de situatie dat een bestuurder ophoudt bestuurder te zijn. In de statuten kan dan (bijvoorbeeld) een bepaalde persoon worden aangewezen om de nodige bestuursdaden te verrichten. Een dergelijke persoon wordt voor wat deze daden betreft met een bestuurder gelijkgesteld (art. 2:9 lid 6, laatste volzin, BW nieuw; vgl. het al geldende art. 2:151 en 2:261 BW).
Voor het geval slechts voor een deel van het bestuur sprake is van ontstentenis of belet is een dergelijke statutaire regeling facultatief (art. 2:9 lid 6 BW nieuw). In de situatie dat voor een deel van de bestuurders sprake is van ontstentenis of belet, kan in de statuten (bijvoorbeeld) worden opgenomen dat de resterende bestuurders voor bepaalde bestuurshandelingen vooraf advies dienen in te winnen bij een bepaalde derde, vooraf bepaalde goedkeuring dienen te krijgen, et cetera. De gehele nieuwe regeling is mutatis mutandis van toepassing op de raad van commissarissen.
Vreemd genoeg heeft de wetgever ervoor gekozen om deze regeling niet te laten gelden voor andere rechtspersonen dan de BV en de NV.
De raadgevende stem van de bestuurders en commissarissen
Thans is in art. 2:117 lid 4 BW en 2:227 lid 7 BW opgenomen dat de bestuurders en commissarissen van een NV respectievelijk BV (deugdelijk) in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun visie op de door de algemene vergadering voorgenomen besluiten te doen blijken, zodat de aandeelhouders met die visie rekening kunnen houden. Met het Wetsvoorstel wordt de regeling inzake de raadgevende stem van bestuurders en commissarissen overgeheveld naar de algemene bepalingen van het rechtspersonenrecht (art. 2:9 lid 7 BW nieuw en 2:11 lid 9 BW nieuw) zodat ook deze regel net als de hiervoor besproken tegenstrijdig-belangregel voor alle rechtspersonen komt te gelden.
Wettelijke grondslag voor monistisch bestuursmodel
Sinds 2013 bestaat voor de NV en de BV de mogelijkheid om te kiezen voor een monistisch bestuursmodel, waarbij de toezichthouders deel uitmaken van het bestuur (art. 2:129a/239a BW). Om de in de praktijk hierover bestaande rechtsonzekerheid weg te nemen verschillende verenigingen en stichtingen hanteren namelijk, ondanks het ontbreken van een juridische grondslag, ook al een dergelijk bestuursmodel biedt de voorgestelde regeling (art. 2:9a BW nieuw) aan alle rechtspersonen de mogelijkheid om voor een monistisch bestuursmodel te opteren, tenzij sectorspecifieke wet- en regelgeving dwingend het dualistisch bestuurssysteem voorschrijft (bijv. art. 30 lid 1 van de Woningwet). Het monistisch bestuursmodel kan ook worden toegepast op een structuurrechtspersoon. Binnen het bestuur van een rechtspersoon met een monistisch bestuursmodel kan een taakverdeling worden gemaakt tussen de uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders; het houden van toezicht, het voorzitterschap van het bestuur, het voordragen van kandidaat-bestuurders en het vaststellen van de bezoldiging van de uitvoerende bestuurders behoort echter tot het exclusieve domein van de niet-uitvoerende bestuurders.
Uniformering van regels voor bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement
In de verschillende titels van Boek 2 BW zijn regels te vinden voor aansprakelijkstelling van bestuurders en commissarissen door de curator op grond van onbehoorlijk bestuur, in welk geval bestuurders en commissarissen aansprakelijk kunnen zijn voor het tekort in de faillissementsboedel. De regeling voor de BV is te vinden in art. 2:248/259 BW, die voor de NV in art. 2:138/149 BW. Op grond van art. 2:50a, 2:53a en 2:300a BW gelden laatstgenoemde 'NV-bepalingen' ook reeds voor de commerciële vereniging, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij en de commerciële (vennootschapsbelastingplichtige) stichting. Ingeval bij de betreffende (failliete) rechtspersoon sprake is van schending van de boekhoudplicht of de verplichting om tijdig de jaarrekening te deponeren, wordt de curator geholpen door twee wettelijke bewijsvermoedens; ten eerste onweerlegbaar dat het bestuur haar taak onbehoorlijk heeft vervuld, en ten tweede weerlegbaar dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is van het faillissement.
Met het beoogde art. 2:9c BW komt de hierboven genoemde regeling te gelden voor bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement van alle rechtspersonen. Art. 2:11c BW (nieuw) verklaart deze regeling van overeenkomstige toepassing op commissarissen. De beoogde regeling biedt echter enige bescherming aan onbezoldigde bestuurders en commissarissen van niet-commerciële en informele verenigingen en bepaalt in dat kader dat de hiervoor beschreven wettelijk bewijsvermoedens niet voor hen gelden (art. 2:9c lid 2 en art. 2:11c BW nieuw). Van een onbezoldigde functie als hier bedoeld zal sprake zijn als geen vergoeding voor werkzaamheden wordt ontvangen of enkel vergoeding voor werkelijk gemaakte onkosten.
In de laatste volzin van art. 2:9c lid 6 BW (nieuw) is de rechtsregel uit het arrest Stichting Derdengelden Simoca (HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5912) gecodificeerd. Deze rechtsregel houdt in dat een (voormalig) bestuurder zijn vordering op de gefailleerde rechtspersoon niet op de voet van art. 53 Fw kan verrekenen met de eventuele vordering van de curator op deze (voormalig) bestuurder, omdat het niet eenzelfde rechtsverhouding betreft.
Wettelijke grondslag voor het instellen van een raad van commissarissen
Bij de NV, de BV, de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij bestaat reeds een juridisch grondslag voor de vrijwillige instelling van een raad van commissarissen (art. 2:140 lid 1, 2:250 lid 1 en 2:57 lid 1 BW). Hoewel een deel van de verenigingen en stichtingen al met een raad van commissarissen (of: raad van toezicht, raad van advies of raad van wijze mannen en/of vrouwen) werkt, ontbreekt een dergelijke wettelijke grondslag bij de vereniging en stichting. Evenmin is duidelijk in hoeverre een raad van commissarissen bij een vereniging en stichting thans kan ingrijpen in het handelen van het bestuur. Met het Wetsvoorstel wordt ook dit onderwerp in het algemene gedeelte van het rechtspersonenrecht geregeld (art. 2:11 BW nieuw). Het instellen van een raad van commissarissen is logischerwijs niet mogelijk wanneer de rechtspersoon het monistische bestuursmodel toepast op haar onderneming/organisatie. Als gezegd, sectorspecifieke wet- en regelgeving kan de keuze voor een monistisch bestuursmodel uitsluiten.
Behoudens andersluidende statutaire bepalingen, is iedere raad van commissarissen bevoegd een bestuurder te allen tijde te schorsen (art. 2:11 lid 8 BW nieuw). De bevoegdheid tot schorsing ziet ook op de bestuurders die door een derde zijn benoemd, maar (gelet op het bepaalde in art. 2:357 lid 3 BW) niet op de door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder. De schorsing van een bestuurder kan op elk moment worden opgeheven door het orgaan of de persoon welke bevoegd is tot benoeming van de bestuurder.
Wettelijke ontslagcriteria voor stichtingsbestuurders en commissarissen
Krachtens het huidige art. 2:298 BW kan de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie of een belanghebbende een stichtingsbestuurder ontslaan, indien de bestuurder strijdig met de wet of de statuten handelt of zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer (vgl. HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123). Deze wettelijke ontslagregeling staat los van de statutaire ontslagregeling van een stichting. In de rechtspraak worden de ontslaggronden beperkt uitgelegd, waardoor het thans niet altijd mogelijk is om het ontslag van een onbevallige bestuurder die het belang van de stichting zodanig heeft geschaad en/of schaadt dat het niet langer verantwoord is om hem als bestuurder te handhaven te bewerkstelligen.
Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het Wetsvoorstel meer gronden voor ontslag van een stichtingsbestuurder door middel van een verzoek aan de rechter. De nieuwe tekst van lid 1 van art. 2:298 BW geeft als gronden (i) taakverwaarlozing, (ii) andere gewichtige redenen, (iii) ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet geduld kan worden, en (iv) het niet (behoorlijk) voldoen aan een bevel van de voorzieningenrechter. In sectorspecifieke wet- en regelgeving kan een aanvulling op deze basisregeling zijn opgenomen. Deze wettelijke ontslagregeling komt mutatis mutandis te gelden voor de eventuele commissarissen c.q. toezichthouders bij stichtingen (art. 2:298 lid 4 BW nieuw).
Op 8 juni 2016 is het Voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uniformering en de verduidelijking van enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen (hierna: het 'Wetsvoorstel') ingediend. Inmiddels is men twee nota's van wijziging verder en heeft de Tweede Kamer voor het laatst op 27 mei 2019 over het Wetsvoorstel vergaderd. De inwerkingtreding van deze nieuwe wet lijkt inmiddels aanstaande. Met het Wetsvoorstel wordt beoogd het rechtspersonenrecht verder te uniformeren, veelal doordat de regelingen die voor de BV en de NV gelden, voor alle (gangbare) rechtspersonen komen te gelden, en enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen te verduidelijken.
Dit blog geeft een beschrijving van de 8 belangrijkste wijzigingen voor het rechtspersonenrecht, die met name wezenlijke gevolgen zullen hebben voor verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen.
Uniformering van de taakvervullingsnorm van bestuurders en commissarissen
Krachtens (het reeds geldende) art. 2:129/2:239 lid 5 BW dienen de bestuurders van een NV of BV zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming; mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor de commissarissen (art. 2:140/250 lid 2 BW). Een dergelijke bepaling ontbreekt vooralsnog op het niveau van verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen, terwijl (ook) zij in de praktijk geconfronteerd worden met uiteenlopende, tegengestelde belangen van leden, donateurs, crediteuren, werknemers, vrijwilligers, et cetera. Om die reden is in het Wetsvoorstel opgenomen dat bestuurders en commissarissen van iedere rechtspersoon zich bij de vervulling van hun taak dienen te richten naar het belang van de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming of organisatie (art. 2:9 lid 3 en 2:11 lid 4 BW nieuw).
Uniformering van de tegenstrijdig-belangregeling
Op grond van art. 2:129/239 lid 6 BW en art. 2:140/250 lid 5 BW geldt reeds de 'besluitvormingsregel' voor de BV en de NV, die er in de kern op neerkomt dat een bestuurder of commissaris van een NV of BV met een met de vennootschap tegenstrijdig belang niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming. Wanneer hierdoor geen bestuursbesluit kan worden genomen, wordt het besluit genomen door de raad van commissarissen. Bij ontbreken van een raad van commissarissen wordt het besluit genomen door de algemene vergadering, tenzij de statuten anders bepalen.
Voor de vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij geldt geen wettelijke 'besluitvormingsregel' als hiervoor beschreven. Wel is in het de huidige art. 2:47 en 2:53a lid 1 BW een 'vertegenwoordigingsregel' opgenomen als (mogelijke) oplossing in geval van een tegenstrijdig belang. Op grond van deze regel kan de ledenvergadering één of meer personen aanwijzen om de rechtspersoon te vertegenwoordigen wanneer sprake is van een tegenstrijdig belang tussen een bestuurder of commissaris enerzijds, en de rechtspersoon anderzijds.
Hoewel er tegenwoordig veel professionele organisaties zijn die de rechtsvorm van een stichting hebben, ontbreekt voor de stichting op dit moment enige tegenstrijdig-belangregeling.
Ingevolge het Wetsvoorstel wordt de tegenstrijdig-belangregeling zoals die thans geldt voor de NV en de BV verplaatst naar het algemene gedeelte van Boek 2 BW, zodat deze regeling voor alle rechtspersonen komt te gelden (art. 2:9 lid 5 BW nieuw en art. 2:11 lid 6 BW nieuw).
Omdat een algemene vergadering bij een stichting ontbreekt, werkt de nieuwe tegenstrijdig-belang regeling bij stichtingen anders uit. Wanneer de stichting geen toezichthoudend orgaan heeft ingesteld, of wanneer alle leden daarvan een tegenstrijdig belang hebben, blijft het geconflicteerde bestuur bevoegd om het bestuursbesluit te nemen onder schriftelijke vastlegging van de overwegingen die aan het besluit ten grondslag liggen, dit tenzij de statuten anders bepalen. Echter, aangezien deze schriftelijke vastlegging niet de totstandkoming van het besluit behelst, leidt het niet-naleven van dit vereiste niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van het besluit.
Statutaire ontstentenis- en beletregeling
De tekst van het Wetsvoorstel schrijft voor dat de statuten van BV's en NV's een statutaire regeling dienen te bevatten voor het geval dat voor het gehele bestuur sprake is van belet de situatie dat een bestuurder tijdelijk zijn functie niet kan of niet mag uitoefenen of ontstentenis de situatie dat een bestuurder ophoudt bestuurder te zijn. In de statuten kan dan (bijvoorbeeld) een bepaalde persoon worden aangewezen om de nodige bestuursdaden te verrichten. Een dergelijke persoon wordt voor wat deze daden betreft met een bestuurder gelijkgesteld (art. 2:9 lid 6, laatste volzin, BW nieuw; vgl. het al geldende art. 2:151 en 2:261 BW).
Voor het geval slechts voor een deel van het bestuur sprake is van ontstentenis of belet is een dergelijke statutaire regeling facultatief (art. 2:9 lid 6 BW nieuw). In de situatie dat voor een deel van de bestuurders sprake is van ontstentenis of belet, kan in de statuten (bijvoorbeeld) worden opgenomen dat de resterende bestuurders voor bepaalde bestuurshandelingen vooraf advies dienen in te winnen bij een bepaalde derde, vooraf bepaalde goedkeuring dienen te krijgen, et cetera. De gehele nieuwe regeling is mutatis mutandis van toepassing op de raad van commissarissen.
Vreemd genoeg heeft de wetgever ervoor gekozen om deze regeling niet te laten gelden voor andere rechtspersonen dan de BV en de NV.
De raadgevende stem van de bestuurders en commissarissen
Thans is in art. 2:117 lid 4 BW en 2:227 lid 7 BW opgenomen dat de bestuurders en commissarissen van een NV respectievelijk BV (deugdelijk) in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun visie op de door de algemene vergadering voorgenomen besluiten te doen blijken, zodat de aandeelhouders met die visie rekening kunnen houden. Met het Wetsvoorstel wordt de regeling inzake de raadgevende stem van bestuurders en commissarissen overgeheveld naar de algemene bepalingen van het rechtspersonenrecht (art. 2:9 lid 7 BW nieuw en 2:11 lid 9 BW nieuw) zodat ook deze regel net als de hiervoor besproken tegenstrijdig-belangregel voor alle rechtspersonen komt te gelden.
Wettelijke grondslag voor monistisch bestuursmodel
Sinds 2013 bestaat voor de NV en de BV de mogelijkheid om te kiezen voor een monistisch bestuursmodel, waarbij de toezichthouders deel uitmaken van het bestuur (art. 2:129a/239a BW). Om de in de praktijk hierover bestaande rechtsonzekerheid weg te nemen verschillende verenigingen en stichtingen hanteren namelijk, ondanks het ontbreken van een juridische grondslag, ook al een dergelijk bestuursmodel biedt de voorgestelde regeling (art. 2:9a BW nieuw) aan alle rechtspersonen de mogelijkheid om voor een monistisch bestuursmodel te opteren, tenzij sectorspecifieke wet- en regelgeving dwingend het dualistisch bestuurssysteem voorschrijft (bijv. art. 30 lid 1 van de Woningwet). Het monistisch bestuursmodel kan ook worden toegepast op een structuurrechtspersoon. Binnen het bestuur van een rechtspersoon met een monistisch bestuursmodel kan een taakverdeling worden gemaakt tussen de uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders; het houden van toezicht, het voorzitterschap van het bestuur, het voordragen van kandidaat-bestuurders en het vaststellen van de bezoldiging van de uitvoerende bestuurders behoort echter tot het exclusieve domein van de niet-uitvoerende bestuurders.
Uniformering van regels voor bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement
In de verschillende titels van Boek 2 BW zijn regels te vinden voor aansprakelijkstelling van bestuurders en commissarissen door de curator op grond van onbehoorlijk bestuur, in welk geval bestuurders en commissarissen aansprakelijk kunnen zijn voor het tekort in de faillissementsboedel. De regeling voor de BV is te vinden in art. 2:248/259 BW, die voor de NV in art. 2:138/149 BW. Op grond van art. 2:50a, 2:53a en 2:300a BW gelden laatstgenoemde 'NV-bepalingen' ook reeds voor de commerciële vereniging, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij en de commerciële (vennootschapsbelastingplichtige) stichting. Ingeval bij de betreffende (failliete) rechtspersoon sprake is van schending van de boekhoudplicht of de verplichting om tijdig de jaarrekening te deponeren, wordt de curator geholpen door twee wettelijke bewijsvermoedens; ten eerste onweerlegbaar dat het bestuur haar taak onbehoorlijk heeft vervuld, en ten tweede weerlegbaar dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is van het faillissement.
Met het beoogde art. 2:9c BW komt de hierboven genoemde regeling te gelden voor bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement van alle rechtspersonen. Art. 2:11c BW (nieuw) verklaart deze regeling van overeenkomstige toepassing op commissarissen. De beoogde regeling biedt echter enige bescherming aan onbezoldigde bestuurders en commissarissen van niet-commerciële en informele verenigingen en bepaalt in dat kader dat de hiervoor beschreven wettelijk bewijsvermoedens niet voor hen gelden (art. 2:9c lid 2 en art. 2:11c BW nieuw). Van een onbezoldigde functie als hier bedoeld zal sprake zijn als geen vergoeding voor werkzaamheden wordt ontvangen of enkel vergoeding voor werkelijk gemaakte onkosten.
In de laatste volzin van art. 2:9c lid 6 BW (nieuw) is de rechtsregel uit het arrest Stichting Derdengelden Simoca (HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5912) gecodificeerd. Deze rechtsregel houdt in dat een (voormalig) bestuurder zijn vordering op de gefailleerde rechtspersoon niet op de voet van art. 53 Fw kan verrekenen met de eventuele vordering van de curator op deze (voormalig) bestuurder, omdat het niet eenzelfde rechtsverhouding betreft.
Wettelijke grondslag voor het instellen van een raad van commissarissen
Bij de NV, de BV, de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij bestaat reeds een juridisch grondslag voor de vrijwillige instelling van een raad van commissarissen (art. 2:140 lid 1, 2:250 lid 1 en 2:57 lid 1 BW). Hoewel een deel van de verenigingen en stichtingen al met een raad van commissarissen (of: raad van toezicht, raad van advies of raad van wijze mannen en/of vrouwen) werkt, ontbreekt een dergelijke wettelijke grondslag bij de vereniging en stichting. Evenmin is duidelijk in hoeverre een raad van commissarissen bij een vereniging en stichting thans kan ingrijpen in het handelen van het bestuur. Met het Wetsvoorstel wordt ook dit onderwerp in het algemene gedeelte van het rechtspersonenrecht geregeld (art. 2:11 BW nieuw). Het instellen van een raad van commissarissen is logischerwijs niet mogelijk wanneer de rechtspersoon het monistische bestuursmodel toepast op haar onderneming/organisatie. Als gezegd, sectorspecifieke wet- en regelgeving kan de keuze voor een monistisch bestuursmodel uitsluiten.
Behoudens andersluidende statutaire bepalingen, is iedere raad van commissarissen bevoegd een bestuurder te allen tijde te schorsen (art. 2:11 lid 8 BW nieuw). De bevoegdheid tot schorsing ziet ook op de bestuurders die door een derde zijn benoemd, maar (gelet op het bepaalde in art. 2:357 lid 3 BW) niet op de door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder. De schorsing van een bestuurder kan op elk moment worden opgeheven door het orgaan of de persoon welke bevoegd is tot benoeming van de bestuurder.
Wettelijke ontslagcriteria voor stichtingsbestuurders en commissarissen
Krachtens het huidige art. 2:298 BW kan de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie of een belanghebbende een stichtingsbestuurder ontslaan, indien de bestuurder strijdig met de wet of de statuten handelt of zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer (vgl. HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123). Deze wettelijke ontslagregeling staat los van de statutaire ontslagregeling van een stichting. In de rechtspraak worden de ontslaggronden beperkt uitgelegd, waardoor het thans niet altijd mogelijk is om het ontslag van een onbevallige bestuurder die het belang van de stichting zodanig heeft geschaad en/of schaadt dat het niet langer verantwoord is om hem als bestuurder te handhaven te bewerkstelligen.
Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het Wetsvoorstel meer gronden voor ontslag van een stichtingsbestuurder door middel van een verzoek aan de rechter. De nieuwe tekst van lid 1 van art. 2:298 BW geeft als gronden (i) taakverwaarlozing, (ii) andere gewichtige redenen, (iii) ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet geduld kan worden, en (iv) het niet (behoorlijk) voldoen aan een bevel van de voorzieningenrechter. In sectorspecifieke wet- en regelgeving kan een aanvulling op deze basisregeling zijn opgenomen. Deze wettelijke ontslagregeling komt mutatis mutandis te gelden voor de eventuele commissarissen c.q. toezichthouders bij stichtingen (art. 2:298 lid 4 BW nieuw).