Gebiedsontwikkeling, kostenverhaal, financiële bijdragen, parkeerfonds en wat wel en wat niet kan?

 2 november 2020 | Blog

Je ziet ze niet veel conflicten over de (non) betaling aan een parkeerfonds. Recent oordeelde het Gerechtshof Amsterdam erover in een arrest dat is gepubliceerd op 27 oktober 2020 . In deze blog ga ik in op de uitspraak en de context waarin deze geplaatst moet worden.

Wat was er aan de hand?

Uit de gemeentelijke bouwvordering vloeide voort dat bij het bouwen van een bouwwerk, voorzien moest zijn in parkeren op eigen terrein. Niet in alle gevallen kan dat. Veel gemeenten verlenen daarom medewerking indien men een bijdrage in een parkeerfonds stort vanuit welk fonds de gemeente parkeerplaatsen realiseert. De gemeente die acteert in het vonnis van het Gerechtshof Amsterdam had ook een dergelijke afspraak gemaakt met een vergunninghouder. Met de vergunninghouder was een overeenkomst gesloten inhoudende dat de vergunninghouder gedurende een reeks van jaren periodiek een dotatie zou doen aan het parkeerfonds en dat de gemeente daaruit parkeerplaatsen zou aanleggen. Toen de vergunninghouder weigerde te betalen ging de gemeente tot gerechtelijke invordering over.

Wat vond de rechter?

De gemeente vond met haar vordering gehoor bij de rechter in eerste aanleg. Deze oordeelde dat er middelen uit het fonds waren aangewend voor de aanleg van parkeerplaatsen en de vergunninghouder dus moest betalen. In hoger beroep achtte het Hof deze redenering niet overtuigend. Volgens het Hof moet de gemeente meer bewijzen. Niet voldoende is dat er parkeerplaatsen zijn aangelegd. Bewezen moet worden dat er extra parkeerplaatsen zijn aangelegd (het bestaande aantal is toegenomen) aldus het Hof. De gemeente krijgt daarvoor een bewijsopdracht. 

Context: kostenverhaal en financiële bijdrage, wat kan wel en wat niet? 

Vorm van verhaal

In Nederland kennen we grofweg vijf vormen om kosten en/of financiële bijdragen te verhalen als het gaat om gebiedsontwikkeling:

  1. Verhaal van de kosten verbonden aan grondexploitatie op grond van een anterieure overeenkomst ex artikel 6.24 Wro.
  2. Een vrijwillige bijdrage aan de ruimtelijke ontwikkeling op grond van artikel 6.24 Wro gebaseerd op een structuurvisie.
  3. Kostenverhaal op grond van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro
  4. Een financiële bijdrage op grond van een besluitvoorwaarde die het doel dient van de regel waarop het besluit is gebaseerd.
  5. Een financiële bijdrage als voorwaarde voor medewerking gebaseerd op beleid.

Voorwaarden voor verhaal

De mogelijkheden één en twee zijn gebaseerd op vrijwilligheid en vinden begrenzing in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het verbod op misbruik van recht (zie voor meer uitleg over betaalplanologie in dit blog). De mogelijkheid onder 3 vindt begrenzing in de wet.  De mogelijkheden onder 4 en 5 liggen in elkaars verlengde en zijn toegestaan binnen het navolgende kader*:

  1. Door de voldoening aan de voorwaarde wordt een rechtstreekse bijdrage geleverd aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de toestemming berust. Voorts dient de verlening van de vergunning of vrijstelling in het algemeen belang tot het heffen van een geldbedrag te nopen;
  2. De hoogte van de compensatie is rechtstreeks gerelateerd aan de mate van aantasting van het door de wettelijke regeling beschermde belang;
  3. Zowel het heffen van als de hoogte van de compensatie berusten op vast beleid;
  4. Aangetoond moet worden dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbescherming meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen;
  5. Als de toestemming zonder meer moet worden verleend (gebonden beschikking), kan geen financiële compensatie worden verlangd.
  6. Als het gaat om de mogelijkheid onder 5 dient vanuit de leer van de onaanvaardbare doorkruising (en meer in het bijzonder de Windmill-criteria) steeds de vraag gesteld te worden of de civielrechtelijk weg wel openstaat.**

*          Zie onder meer ABRvS 30 augustus 1985, AB 1986, 234 en ABRvS 1 februari 1995, Gst. 1195 -7013, 8
**         Uit onder andere een vonnis van Rb Limburg van  21 juni 2017, blijkt dat dit lang niet altijd kan worden aangenomen.

Het arrest in context

De gevraagde bijdrage valt – zo lijkt het - onder de hiervoor genoemde categorie 5. Gesteld kan worden dat de bijdrage voldoet aan de voorwaarden. De vraag kan gesteld worden of ook wordt voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit de Windmill-criteria.  

Je ziet ze niet veel conflicten over de (non) betaling aan een parkeerfonds. Recent oordeelde het Gerechtshof Amsterdam erover in een arrest dat is gepubliceerd op 27 oktober 2020 . In deze blog ga ik in op de uitspraak en de context waarin deze geplaatst moet worden.

Wat was er aan de hand?

Uit de gemeentelijke bouwvordering vloeide voort dat bij het bouwen van een bouwwerk, voorzien moest zijn in parkeren op eigen terrein. Niet in alle gevallen kan dat. Veel gemeenten verlenen daarom medewerking indien men een bijdrage in een parkeerfonds stort vanuit welk fonds de gemeente parkeerplaatsen realiseert. De gemeente die acteert in het vonnis van het Gerechtshof Amsterdam had ook een dergelijke afspraak gemaakt met een vergunninghouder. Met de vergunninghouder was een overeenkomst gesloten inhoudende dat de vergunninghouder gedurende een reeks van jaren periodiek een dotatie zou doen aan het parkeerfonds en dat de gemeente daaruit parkeerplaatsen zou aanleggen. Toen de vergunninghouder weigerde te betalen ging de gemeente tot gerechtelijke invordering over.

Wat vond de rechter?

De gemeente vond met haar vordering gehoor bij de rechter in eerste aanleg. Deze oordeelde dat er middelen uit het fonds waren aangewend voor de aanleg van parkeerplaatsen en de vergunninghouder dus moest betalen. In hoger beroep achtte het Hof deze redenering niet overtuigend. Volgens het Hof moet de gemeente meer bewijzen. Niet voldoende is dat er parkeerplaatsen zijn aangelegd. Bewezen moet worden dat er extra parkeerplaatsen zijn aangelegd (het bestaande aantal is toegenomen) aldus het Hof. De gemeente krijgt daarvoor een bewijsopdracht. 

Context: kostenverhaal en financiële bijdrage, wat kan wel en wat niet? 

Vorm van verhaal

In Nederland kennen we grofweg vijf vormen om kosten en/of financiële bijdragen te verhalen als het gaat om gebiedsontwikkeling:

  1. Verhaal van de kosten verbonden aan grondexploitatie op grond van een anterieure overeenkomst ex artikel 6.24 Wro.
  2. Een vrijwillige bijdrage aan de ruimtelijke ontwikkeling op grond van artikel 6.24 Wro gebaseerd op een structuurvisie.
  3. Kostenverhaal op grond van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro
  4. Een financiële bijdrage op grond van een besluitvoorwaarde die het doel dient van de regel waarop het besluit is gebaseerd.
  5. Een financiële bijdrage als voorwaarde voor medewerking gebaseerd op beleid.

Voorwaarden voor verhaal

De mogelijkheden één en twee zijn gebaseerd op vrijwilligheid en vinden begrenzing in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het verbod op misbruik van recht (zie voor meer uitleg over betaalplanologie in dit blog). De mogelijkheid onder 3 vindt begrenzing in de wet.  De mogelijkheden onder 4 en 5 liggen in elkaars verlengde en zijn toegestaan binnen het navolgende kader*:

  1. Door de voldoening aan de voorwaarde wordt een rechtstreekse bijdrage geleverd aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de toestemming berust. Voorts dient de verlening van de vergunning of vrijstelling in het algemeen belang tot het heffen van een geldbedrag te nopen;
  2. De hoogte van de compensatie is rechtstreeks gerelateerd aan de mate van aantasting van het door de wettelijke regeling beschermde belang;
  3. Zowel het heffen van als de hoogte van de compensatie berusten op vast beleid;
  4. Aangetoond moet worden dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbescherming meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen;
  5. Als de toestemming zonder meer moet worden verleend (gebonden beschikking), kan geen financiële compensatie worden verlangd.
  6. Als het gaat om de mogelijkheid onder 5 dient vanuit de leer van de onaanvaardbare doorkruising (en meer in het bijzonder de Windmill-criteria) steeds de vraag gesteld te worden of de civielrechtelijk weg wel openstaat.**

*          Zie onder meer ABRvS 30 augustus 1985, AB 1986, 234 en ABRvS 1 februari 1995, Gst. 1195 -7013, 8
**         Uit onder andere een vonnis van Rb Limburg van  21 juni 2017, blijkt dat dit lang niet altijd kan worden aangenomen.

Het arrest in context

De gevraagde bijdrage valt – zo lijkt het - onder de hiervoor genoemde categorie 5. Gesteld kan worden dat de bijdrage voldoet aan de voorwaarden. De vraag kan gesteld worden of ook wordt voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit de Windmill-criteria.  

Gerelateerde expertises