Actualiteiten overheidsprivaatrecht – maart 2019

 10 april 2019 | Blog

Het overheidsprivaatrecht is voortdurend in beweging. Wij zetten daarom maandelijks de belangrijkste ontwikkelingen in de rechtspraak op een rij.

1.    Vergunningen van rechtswege en aansprakelijkheid

Deze maand heeft de Hoge Raad duidelijkheid gegeven over de aansprakelijkheid van gemeenten in verband met bouwvergunningen van rechtswege. Aan de orde was een besluit tot weigering van een reguliere bouwvergunning, dat onbevoegd was genomen omdat door het verstrijken van de wettelijke beslistermijn al een bouwvergunning van rechtswege was verleend. De Hoge Raad beschrijft drie grondslagen voor de aansprakelijkheid van de gemeente. Ten eerste staat de onrechtmatigheid van het besluit tot bouwvergunningweigering vast, nu dat is vernietigd door de Afdeling. Dit besluit is onrechtmatig vanaf het tijdstip waarop het is genomen. Ten tweede kan aansprakelijkheid bestaan door het overschrijden van de wettelijke beslistermijn. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Ten derde kan het onrechtmatig zijn om de aanvrager niet ervan in kennis te stellen dat de vergunning van rechtswege is verleend. In deze procedure was hierop echter geen beroep gedaan.

2.    Opzeggen duurovereenkomst

Op 29 maart 2019 heeft de Hoge Raad (weer) een belangwekkend arrest gewezen over de opzegging van duurovereenkomsten. In dit geval wilde een gemeente een duurovereenkomst met (de rechtsvoorganger van) Liander opzeggen om onder meer precariobelasting te kunnen heffen. Dat blijkt echter onvoldoende voor de opzegging. Het hof overwoog dat de gemeente een voldoende zwaarwegende reden voor opzegging nodig had. De heffing van precariobelasting in het financieel belang van de gemeente kan niet als een dergelijke zwaarwegende reden worden aangemerkt, zo meende het hof. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest. Voor beantwoording van de vraag of de mogelijkheid tot heffing van precariobelasting een voldoende zwaarwegende reden is voor opzegging, is volgens de Hoge Raad niet van belang dat de gemeente ook zonder deze opzegging precariobelasting kon heffen. De reden voor de opzegging lijkt voor de Hoge Raad leidend te zijn.

3.    Causaal verband en besluitenaansprakelijkheid

De Hoge Raad heeft deze maand een hoofdstuk aan het toch al niet dunne boek 'Causaal verband bij besluitenaansprakelijkheid' toegevoegd. Hier ging het erom dat de Provincie aan BKR een onrechtmatige aanwijzing had gegeven, waardoor BKR niet langer conform haar ontgrondingsvergunning zand kon winnen. Daardoor zou BKR stilligschade hebben geleden. Het hof oordeelde echter dat het causaal verband tussen de aanwijzing en de stilligschade ontbrak. Het hof heeft uitgaande van het arrest UWV/X tot uitgangspunt genomen dat de Provincie, als zij zich bewust was geweest van de onrechtmatigheid van de aanwijzing, een rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg zou hebben genomen. Het hof oordeelde verder dat BKR dezelfde schade zou hebben geleden als de Provincie dit rechtmatige besluit (wijziging ontgrondingsvergunning) zou hebben genomen. De Hoge Raad laat deze oordelen in stand, waartoe hij uitgebreid citeert uit het arrest UWV/X en de oordelen van het hof tegen de achtergrond van dit arrest uitlegt in het nadeel van BKR.

4.    Relativiteit en besluitenaansprakelijkheid

Een recent arrest van het Hof Den Haag ziet op het relativiteitsvereiste in relatie tot een onrechtmatig uitwerkingsplan. De gemeente erkende onrechtmatig te hebben gehandeld door dit plan vast te stellen. Zij betwistte echter dat aan het relativiteitsvereiste was voldaan, nu de betrokken wettelijke normen (uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de Wet op de Ruimtelijke Ordening) niet zouden strekken tot bescherming van de vermogensbelangen van de betreffende projectontwikkelaar. Het hof oordeelt anders, en zoekt de onrechtmatige daad in de schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die mede strekt tot bescherming van de projectontwikkelaar tegen de gestelde schade. De gemeente heeft die norm geschonden door een onjuist uitwerkingsplan vast te stellen, terwijl het in redelijkheid mogelijk was een correct uitwerkingsplan vast te stellen. Volgens het hof was de gemeente ten opzichte van de projectontwikkelaar verplicht om een uitwerkingsplan vast te stellen (als voorbereiding van haar beslissing op de aanvraag om een bouwvergunning) dat voldeed aan de wettelijke vereisten. Het arrest bevat ook interessante overwegingen over het causaal verband tussen het onrechtmatige uitwerkingsplan en de gestelde schade.

5.    Onverbindende taxiverordening

Volgens de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam is de Taxiverordening van de gemeente Amsterdam gedeeltelijk onverbindend. Deze zou namelijk tot een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrechtelijke systeem van rechtsbescherming leiden. In de kern ging het erom dat alleen taxichauffeurs die over een taxivergunning beschikken, passagiers vanaf de straat en vanaf standplaatsen mogen meenemen. Om in aanmerking te komen voor een taxivergunning moet een taxichauffeur zijn aangesloten bij een Toegestane Taxi Organisatie ('TTO'). Als een TTO de aansluiting van een taxichauffeur schorst, wordt ook de taxivergunning – die door het gemeentebestuur was afgegeven van rechtswege geschorst. Doordat deze schorsing van rechtswege plaatsvond, kon daar niet tegen in bezwaar en beroep worden gegaan (wegens een gebrek aan een besluit) en konden bestuursrechtelijke argumenten zoals het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel niet worden aangevoerd. Dit werd onvoldoende gecompenseerd door de rechtsbescherming die de taxichauffeurs genoten bij de TTO, als gevolg waarvan de voorzieningenrechter de taxiverordening deels onverbindend acht.

6.    De gemeente en (door wie?) afgebroken onderhandelingen

Een arrest van het Hof 's-Hertogenbosch draait primair om de vraag of een overeenkomst tot koop van een perceel door de gemeente tot stand was gekomen. Subsidiair speelde de vraag of de gemeente aansprakelijk is wegens het afbreken van de onderhandelingen over die koop. Deze subsidiaire vordering wordt mede afgewezen omdat voor het hof onduidelijk is wie nu precies wanneer welke onderhandelingen heeft afgebroken. Andere redenen voor afwijzing van beide vorderingen waren (i) gebrek aan overeenstemming over de koopsom (essentieel bij koopovereenkomsten) en (ii) de ambtenaar die de onderhandelingen voerde was niet bevoegd de gemeente te vertegenwoordigen (en de wederpartij mocht daar ook niet op vertrouwen). Het Hof sluit af met de overweging dat het al dan niet handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur ('abbb') niet van invloed is op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen. Dit kan hoogstens van invloed zijn op de vraag of de gemeente bij afbreken van onderhandelingen schadeplichtig is. Deze beoordeling moet volgens het Hof echter 'gewoon' worden verricht aan de hand van het arrest CBB/JPO, zodat een aparte beoordeling aan de hand van de abbb niet meer aan de orde komt.

7.    Persverklaring over opgestapte wethouder is niet onrechtmatig

Een voormalig wethouder van de gemeente Zandvoort heeft zonder succes getracht via de rechtbank Noord-Holland 'eerherstel' te krijgen. Eerder had hij zijn ontslag aangeboden, nadat aan het licht was gekomen dat hij de besluitvorming van de raad mogelijk had beïnvloed. Hij had ambtelijke correspondentie over een mogelijke herontwikkeling doorgestuurd aan geïnteresseerde marktpartijen. Over het ontslag publiceerde de gemeente vervolgens een persverklaring. Nadat een onderzoeksbureau tot de conclusie was gekomen dat de marktpartijen niet waren bevoordeeld, zinde de oud-wethouder op rehabilitatie. Hij vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door de suggestie te wekken dat hij niet integer is, en vroeg de rechtbank om de gemeente te verplichten een rectificatie te publiceren. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgewezen; de gemeente zou namelijk steeds zorgvuldig gehandeld hebben. Het opstellen van een persbericht was een logisch gevolg van de omstandigheid dat het wethouderschap een publieke functie is en in de publicatie waren ook geen feitelijke onjuistheden over de aanleiding voor het vertrek vermeld. Aangezien daarmee geen sprake is van een onrechtmatige publicatie, is volgens de rechtbank ook geen aanleiding om tot rectificatie te verplichten.

8.    Rechtsbescherming in het aanbestedingsrecht gevolgen onvoldoende motivering

Drie gemeenten hebben een Europese openbare aanbesteding georganiseerd voor de inkoop van vervoersmiddelen. Transvision ('TV') heeft aan deze procedure deelgenomen en is als derde geëindigd, waarna zij een kort geding start. In eerste aanleg krijgt zij ongelijk, waarna de gemeenten een overeenkomst sluiten met de winnaar. In hoger beroep krijgt TV alsnog gelijk, onder andere omdat de gunningsbeslissing onvoldoende was gemotiveerd. In de bodemprocedure vordert TV onder meer vernietiging van de tussen de gemeenten en de winnaar gesloten overeenkomst. Als gevolg van de gebrekkige motivering zou de Alcatel-termijn nooit zijn aangevangen, zodat de overeenkomst vernietigbaar zou zijn. Zowel de rechtbank als het hof wijzen deze vordering af. Artikel 4.15 lid 1 sub b Aw 2012 bepaalt namelijk dat een overeenkomst vernietigbaar is als de wettelijke termijnen niet in acht zijn genomen. Een overeenkomst is echter niet meer vernietigbaar als de Alcatel-termijn wel in acht is genomen dan wel de uitspraak van de rechter in kort geding is afgewacht. Dat laatste geval deed zich hier voor: TV is een kort geding gestart en de gemeenten hebben de uitspraak afgewacht. Dit wordt niet anders doordat de vorderingen in eerste instantie zijn afgewezen of doordat de gunningsbeslissing gebrekkig is gemotiveerd.

9.    Bibob-clausule als ontbindende voorwaarde in huurovereenkomst

In een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden in kort geding stond een bibob-clausule in een huurovereenkomst centraal. Meer concreet was de vraag of de gemeente (verhuurder) een beroep kon doen op een ontbindende voorwaarde die het mogelijk maakt om de huurovereenkomst (buitengerechtelijk) te ontbinden als de huurder simpel gezegd niet goed uit het advies van het Landelijk Bureau Bibob komt. Het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat tussen huurder en een derde, die een aantal malen onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten, een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Dientengevolge ontstaat een voldoende ernstig te nemen gevaar, dat in of met de onroerende zaak waar de huurovereenkomst betrekking op heeft, (mede) strafbare feiten zullen worden gepleegd. Door de ontbindende voorwaarde kon de gemeente dus alsnog 'af' van de bewuste huurder, zonder dat voor het sluiten van de huurovereenkomst al een compleet beeld van de huurder inzake diens integriteit bestond.

10. Verhuur door gemeente aan cultureel centrum; welk huurregime?

De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft zich deze maand gebogen over de vraag of de gemeente een tweetal met een Stichting gesloten huurovereenkomsten zonder wettelijke opzeggrond kon opzeggen. Hierbij stond centraal of op de huurovereenkomsten het wettelijke bedrijfsruimte regime van art. 7:290 e.v. BW van toepassing was. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is, omdat het gebruik wat partijen (mede gelet op de inrichting van het gehuurde) bij het aangaan van de huurovereenkomsten voor ogen stond (verhuur als cultureel centrum) niet duidt op verhuur van wettelijke bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 e.v. BW. Volgens de voorzieningenrechter is het gebruik na het sluiten van de huurovereenkomsten bovendien niet zodanig gewijzigd dat de Stichting (lees: de huurder) alsnog beschermd zou moeten worden door de (opzeg- en termijn) bescherming die een huurder van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW bedrijfsruimte in beginsel geniet.

Het overheidsprivaatrecht is voortdurend in beweging. Wij zetten daarom maandelijks de belangrijkste ontwikkelingen in de rechtspraak op een rij.

1.    Vergunningen van rechtswege en aansprakelijkheid

Deze maand heeft de Hoge Raad duidelijkheid gegeven over de aansprakelijkheid van gemeenten in verband met bouwvergunningen van rechtswege. Aan de orde was een besluit tot weigering van een reguliere bouwvergunning, dat onbevoegd was genomen omdat door het verstrijken van de wettelijke beslistermijn al een bouwvergunning van rechtswege was verleend. De Hoge Raad beschrijft drie grondslagen voor de aansprakelijkheid van de gemeente. Ten eerste staat de onrechtmatigheid van het besluit tot bouwvergunningweigering vast, nu dat is vernietigd door de Afdeling. Dit besluit is onrechtmatig vanaf het tijdstip waarop het is genomen. Ten tweede kan aansprakelijkheid bestaan door het overschrijden van de wettelijke beslistermijn. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Ten derde kan het onrechtmatig zijn om de aanvrager niet ervan in kennis te stellen dat de vergunning van rechtswege is verleend. In deze procedure was hierop echter geen beroep gedaan.

2.    Opzeggen duurovereenkomst

Op 29 maart 2019 heeft de Hoge Raad (weer) een belangwekkend arrest gewezen over de opzegging van duurovereenkomsten. In dit geval wilde een gemeente een duurovereenkomst met (de rechtsvoorganger van) Liander opzeggen om onder meer precariobelasting te kunnen heffen. Dat blijkt echter onvoldoende voor de opzegging. Het hof overwoog dat de gemeente een voldoende zwaarwegende reden voor opzegging nodig had. De heffing van precariobelasting in het financieel belang van de gemeente kan niet als een dergelijke zwaarwegende reden worden aangemerkt, zo meende het hof. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest. Voor beantwoording van de vraag of de mogelijkheid tot heffing van precariobelasting een voldoende zwaarwegende reden is voor opzegging, is volgens de Hoge Raad niet van belang dat de gemeente ook zonder deze opzegging precariobelasting kon heffen. De reden voor de opzegging lijkt voor de Hoge Raad leidend te zijn.

3.    Causaal verband en besluitenaansprakelijkheid

De Hoge Raad heeft deze maand een hoofdstuk aan het toch al niet dunne boek 'Causaal verband bij besluitenaansprakelijkheid' toegevoegd. Hier ging het erom dat de Provincie aan BKR een onrechtmatige aanwijzing had gegeven, waardoor BKR niet langer conform haar ontgrondingsvergunning zand kon winnen. Daardoor zou BKR stilligschade hebben geleden. Het hof oordeelde echter dat het causaal verband tussen de aanwijzing en de stilligschade ontbrak. Het hof heeft uitgaande van het arrest UWV/X tot uitgangspunt genomen dat de Provincie, als zij zich bewust was geweest van de onrechtmatigheid van de aanwijzing, een rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg zou hebben genomen. Het hof oordeelde verder dat BKR dezelfde schade zou hebben geleden als de Provincie dit rechtmatige besluit (wijziging ontgrondingsvergunning) zou hebben genomen. De Hoge Raad laat deze oordelen in stand, waartoe hij uitgebreid citeert uit het arrest UWV/X en de oordelen van het hof tegen de achtergrond van dit arrest uitlegt in het nadeel van BKR.

4.    Relativiteit en besluitenaansprakelijkheid

Een recent arrest van het Hof Den Haag ziet op het relativiteitsvereiste in relatie tot een onrechtmatig uitwerkingsplan. De gemeente erkende onrechtmatig te hebben gehandeld door dit plan vast te stellen. Zij betwistte echter dat aan het relativiteitsvereiste was voldaan, nu de betrokken wettelijke normen (uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de Wet op de Ruimtelijke Ordening) niet zouden strekken tot bescherming van de vermogensbelangen van de betreffende projectontwikkelaar. Het hof oordeelt anders, en zoekt de onrechtmatige daad in de schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die mede strekt tot bescherming van de projectontwikkelaar tegen de gestelde schade. De gemeente heeft die norm geschonden door een onjuist uitwerkingsplan vast te stellen, terwijl het in redelijkheid mogelijk was een correct uitwerkingsplan vast te stellen. Volgens het hof was de gemeente ten opzichte van de projectontwikkelaar verplicht om een uitwerkingsplan vast te stellen (als voorbereiding van haar beslissing op de aanvraag om een bouwvergunning) dat voldeed aan de wettelijke vereisten. Het arrest bevat ook interessante overwegingen over het causaal verband tussen het onrechtmatige uitwerkingsplan en de gestelde schade.

5.    Onverbindende taxiverordening

Volgens de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam is de Taxiverordening van de gemeente Amsterdam gedeeltelijk onverbindend. Deze zou namelijk tot een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrechtelijke systeem van rechtsbescherming leiden. In de kern ging het erom dat alleen taxichauffeurs die over een taxivergunning beschikken, passagiers vanaf de straat en vanaf standplaatsen mogen meenemen. Om in aanmerking te komen voor een taxivergunning moet een taxichauffeur zijn aangesloten bij een Toegestane Taxi Organisatie ('TTO'). Als een TTO de aansluiting van een taxichauffeur schorst, wordt ook de taxivergunning – die door het gemeentebestuur was afgegeven van rechtswege geschorst. Doordat deze schorsing van rechtswege plaatsvond, kon daar niet tegen in bezwaar en beroep worden gegaan (wegens een gebrek aan een besluit) en konden bestuursrechtelijke argumenten zoals het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel niet worden aangevoerd. Dit werd onvoldoende gecompenseerd door de rechtsbescherming die de taxichauffeurs genoten bij de TTO, als gevolg waarvan de voorzieningenrechter de taxiverordening deels onverbindend acht.

6.    De gemeente en (door wie?) afgebroken onderhandelingen

Een arrest van het Hof 's-Hertogenbosch draait primair om de vraag of een overeenkomst tot koop van een perceel door de gemeente tot stand was gekomen. Subsidiair speelde de vraag of de gemeente aansprakelijk is wegens het afbreken van de onderhandelingen over die koop. Deze subsidiaire vordering wordt mede afgewezen omdat voor het hof onduidelijk is wie nu precies wanneer welke onderhandelingen heeft afgebroken. Andere redenen voor afwijzing van beide vorderingen waren (i) gebrek aan overeenstemming over de koopsom (essentieel bij koopovereenkomsten) en (ii) de ambtenaar die de onderhandelingen voerde was niet bevoegd de gemeente te vertegenwoordigen (en de wederpartij mocht daar ook niet op vertrouwen). Het Hof sluit af met de overweging dat het al dan niet handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur ('abbb') niet van invloed is op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen. Dit kan hoogstens van invloed zijn op de vraag of de gemeente bij afbreken van onderhandelingen schadeplichtig is. Deze beoordeling moet volgens het Hof echter 'gewoon' worden verricht aan de hand van het arrest CBB/JPO, zodat een aparte beoordeling aan de hand van de abbb niet meer aan de orde komt.

7.    Persverklaring over opgestapte wethouder is niet onrechtmatig

Een voormalig wethouder van de gemeente Zandvoort heeft zonder succes getracht via de rechtbank Noord-Holland 'eerherstel' te krijgen. Eerder had hij zijn ontslag aangeboden, nadat aan het licht was gekomen dat hij de besluitvorming van de raad mogelijk had beïnvloed. Hij had ambtelijke correspondentie over een mogelijke herontwikkeling doorgestuurd aan geïnteresseerde marktpartijen. Over het ontslag publiceerde de gemeente vervolgens een persverklaring. Nadat een onderzoeksbureau tot de conclusie was gekomen dat de marktpartijen niet waren bevoordeeld, zinde de oud-wethouder op rehabilitatie. Hij vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door de suggestie te wekken dat hij niet integer is, en vroeg de rechtbank om de gemeente te verplichten een rectificatie te publiceren. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgewezen; de gemeente zou namelijk steeds zorgvuldig gehandeld hebben. Het opstellen van een persbericht was een logisch gevolg van de omstandigheid dat het wethouderschap een publieke functie is en in de publicatie waren ook geen feitelijke onjuistheden over de aanleiding voor het vertrek vermeld. Aangezien daarmee geen sprake is van een onrechtmatige publicatie, is volgens de rechtbank ook geen aanleiding om tot rectificatie te verplichten.

8.    Rechtsbescherming in het aanbestedingsrecht gevolgen onvoldoende motivering

Drie gemeenten hebben een Europese openbare aanbesteding georganiseerd voor de inkoop van vervoersmiddelen. Transvision ('TV') heeft aan deze procedure deelgenomen en is als derde geëindigd, waarna zij een kort geding start. In eerste aanleg krijgt zij ongelijk, waarna de gemeenten een overeenkomst sluiten met de winnaar. In hoger beroep krijgt TV alsnog gelijk, onder andere omdat de gunningsbeslissing onvoldoende was gemotiveerd. In de bodemprocedure vordert TV onder meer vernietiging van de tussen de gemeenten en de winnaar gesloten overeenkomst. Als gevolg van de gebrekkige motivering zou de Alcatel-termijn nooit zijn aangevangen, zodat de overeenkomst vernietigbaar zou zijn. Zowel de rechtbank als het hof wijzen deze vordering af. Artikel 4.15 lid 1 sub b Aw 2012 bepaalt namelijk dat een overeenkomst vernietigbaar is als de wettelijke termijnen niet in acht zijn genomen. Een overeenkomst is echter niet meer vernietigbaar als de Alcatel-termijn wel in acht is genomen dan wel de uitspraak van de rechter in kort geding is afgewacht. Dat laatste geval deed zich hier voor: TV is een kort geding gestart en de gemeenten hebben de uitspraak afgewacht. Dit wordt niet anders doordat de vorderingen in eerste instantie zijn afgewezen of doordat de gunningsbeslissing gebrekkig is gemotiveerd.

9.    Bibob-clausule als ontbindende voorwaarde in huurovereenkomst

In een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden in kort geding stond een bibob-clausule in een huurovereenkomst centraal. Meer concreet was de vraag of de gemeente (verhuurder) een beroep kon doen op een ontbindende voorwaarde die het mogelijk maakt om de huurovereenkomst (buitengerechtelijk) te ontbinden als de huurder simpel gezegd niet goed uit het advies van het Landelijk Bureau Bibob komt. Het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat tussen huurder en een derde, die een aantal malen onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten, een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Dientengevolge ontstaat een voldoende ernstig te nemen gevaar, dat in of met de onroerende zaak waar de huurovereenkomst betrekking op heeft, (mede) strafbare feiten zullen worden gepleegd. Door de ontbindende voorwaarde kon de gemeente dus alsnog 'af' van de bewuste huurder, zonder dat voor het sluiten van de huurovereenkomst al een compleet beeld van de huurder inzake diens integriteit bestond.

10. Verhuur door gemeente aan cultureel centrum; welk huurregime?

De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft zich deze maand gebogen over de vraag of de gemeente een tweetal met een Stichting gesloten huurovereenkomsten zonder wettelijke opzeggrond kon opzeggen. Hierbij stond centraal of op de huurovereenkomsten het wettelijke bedrijfsruimte regime van art. 7:290 e.v. BW van toepassing was. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is, omdat het gebruik wat partijen (mede gelet op de inrichting van het gehuurde) bij het aangaan van de huurovereenkomsten voor ogen stond (verhuur als cultureel centrum) niet duidt op verhuur van wettelijke bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 e.v. BW. Volgens de voorzieningenrechter is het gebruik na het sluiten van de huurovereenkomsten bovendien niet zodanig gewijzigd dat de Stichting (lees: de huurder) alsnog beschermd zou moeten worden door de (opzeg- en termijn) bescherming die een huurder van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW bedrijfsruimte in beginsel geniet.