AKD verdiept: Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (onteigening)

 18 oktober 2016 | Blog

Recent is gevierd dat de uit 1851 stammende onteigeningswet de respectabele leeftijd van 175 jaar heeft bereikt. Er zullen echter weinig nieuwe verjaardagen meer worden gevierd. De huidige onteigeningswet (hierna: Ow) zal namelijk worden vervangen door de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (hierna: Aanvullingswet). Deze wet brengt grote veranderingen teweeg. In dit blog zullen de belangrijkste wijzigingen kort worden toegelicht en becommentarieerd. Dit zal thematisch gebeuren.

Besluitvorming over onteigening
Te beginnen met de veranderingen met betrekking tot de besluitvorming over de onteigening. Onder de vigeur van de Aanvullingswet hoeft een bestuursorgaan dat in het algemeen belang tot onteigening over wil gaan niet langer een verzoek in te dienen bij de Kroon. In plaats daarvan kan dit bestuursorgaan - nadat zij is geadviseerd door een onafhankelijke commissie - zelf een onteigeningsbeschikking nemen. Dat kan pas indien er aan een aantal eisen is voldaan.

Zo moet er - blijkens artikel 11.5 van de Aanvullingswet-  eerst sprake zijn van een vastgesteld planologisch besluit alvorens er een onteigeningsbeschikking kan worden genomen. Dat is een duidelijke breuk met de huidige situatie. Thans is het namelijk mogelijk om bij 'infrastructuuronteigeningen' (lees: titel IIa) al een onteigeningsverzoek in te dienen op het moment dat de ontwerpversie van het planologische besluit ter inzage heeft gelegen. Doordat er onder de vigeur van de Aanvullingswet -zoals gezegd - in alle gevallen zal moeten worden gewacht op een vastgesteld planologisch besluit, kan er bij infrastructurele werken pas later worden gestart met de onteigeningsprocedure dan thans het geval is. Hier zal rekening mee moeten worden gehouden in de projectplanning.

Daarnaast kan er - en dit volgt uit artikel 11.6, eerste lid, van de Aanvullingswet - geen onteigeningsbeschikking worden genomen indien het aannemelijk is dat partijen alsnog op korte termijn overeenstemming zullen bereiken over minnelijke verwerving. Wij menen dat deze bepaling als ongewenst gevolg zou kunnen hebben dat de voortgang van toekomstige projecten in gevaar komt. In dit kader merken wij op dat niet geheel kan worden uitgesloten dat grondeigenaren eerst (met succes) als verweer voeren dat partijen er bijna uit zijn om vervolgens - indien de onteigening is afgewend - hun hakken toch in het zand te steken.

Dat dit geen denkbeeldige vrees is, wordt bevestigd door de Kroon. In diverse KB's overweegt de Kroon namelijk dat de onteigeningspraktijk leert dat een minnelijke overeenstemming lang niet altijd leidt tot een probleemloze eigendomsoverdracht, hetgeen problematisch is nu de urgentie van het werk geen vertraging toestaat. Tegen die achtergrond meent de Kroon dat - ook al heeft de beoogd onteigenaar overeenstemming bereikt met de grondeigenaar - er nog steeds een noodzaak tot onteigening blijft bestaan.

In het hiervoor genoemde artikel 11.6, eerste lid, van de Aanvullingswet is dit uitgangspunt echter verlaten, terwijl daarvoor naar ons oordeel geen rechtvaardiging bestaat.

De balans opmakend heeft, gelet op het voorgaande, te gelden dat de vereisten om tot onteigening over te kunnen gaan strenger lijken te zijn geworden. Er moet immers in alle gevallen worden gewacht totdat er een planologisch besluit is vastgesteld en er kan niet worden onteigend indien partijen er bijna uit zijn.

Inhoud van de onteigeningsbeschikking
Een andere wijziging heeft betrekking op de instantie die toetst of het gedeelte van een perceel dat overblijft (na de voorgestane onteigening van de voor het werk benodigde grond) ook door de onteigenaar moet worden overgenomen. Uit artikel 38 van de Ow volgt dat het momenteel zo is dat de civiele rechter -op vordering van de grondeigenaar - ter zake een toets uitvoert. De Kroon heeft die bevoegdheid niet. Om die reden kan het minnelijk overleg voorafgaand aan het onteigeningsverzoek volgens de Kroon ook niet worden getoetst in het licht van een eventueel beroep op artikel 38 Ow. Concreet betekent dit dat de onteigenaar niet gehouden is om, naast een aanbod voor de voor het werk benodigde grond, tevens een aanbod te doen op het gehele perceel (lees: ervan uitgaande dat het beroep op artikel 38 Ow wordt gehonoreerd).

Deze lijn zal in de toekomst - en dit achten wij zeer wenselijk - hoogstwaarschijnlijk worden verlaten. Uit artikel 11.8, tweede lid, van de Aanvullingswet volgt namelijk dat het bestuursorgaan dat de onteigeningsbeschikking neemt - en derhalve het minnelijk overleg toetst - tevens degene wordt die het overblijvende gedeelte ter onteigening kan aanwijzen, mits er is voldaan aan de voorwaarden die thans zijn opgenomen in artikel 38 Ow.  Het huidige argument van de Kroon om artikel 38 Ow niet bij de toetsing van het minnelijk overleg te betrekken, te weten dat de Kroon niet bevoegd is om een uitspraak te doen over de toepasbaarheid van dat artikel, gaat dan in ieder geval dus niet meer op. Wij verwachten dan ook dat in de toekomst het minnelijk overleg wel wordt getoetst in het licht van een mogelijk beroep op artikel 11.8, tweede lid, van de Aanvullingswet.

Rechtsbescherming
Indien er een onteigeningsbeschikking is vastgesteld, waarin al dan niet ook het overblijvende ter onteigening is aangewezen, dan staat daartegen ingevolge artikel 16.87a van de Aanvullingswet bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Er kan meer specifiek beroep worden ingesteld bij de rechtbank en vervolgens ook nog hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Ervan uitgaande dat grondeigenaren (op kosten van de onteigenaar) alle rechtsmiddelen uitputten, dan wordt de voorgestane onteigening dus door maar liefst drie onafhankelijke instanties (de commissie, de rechtbank en de Afdeling) getoetst. Hoewel dit vanuit rechtsbeschermingsoogpunt valt toe te juichen, leidt dit er wel toe dat de gemiddelde onteigeningsprocedure circa 15 maanden langer zal duren dan thans het geval is. Dit is naar ons oordeel onwenselijk. Om die reden zouden wij ons kunnen voorstellen dat er beroep in eerste en enige aanleg wordt opengesteld bij de Afdeling. In voorkomend geval blijft onteigening een werkbaar instrument, terwijl er nog steeds voldoende rechtsbescherming overblijft.

De termijn waarbinnen de bestuursrechter uitspraak moet doen betreft overigens zes maanden. Voor wat betreft de aanvang van die termijn, wordt aansluiting gezocht bij het moment waarop de bestuursrechter het verweerschrift heeft ontvangen. Dit is naar ons oordeel opmerkelijk, aangezien er geen wettelijke verplichting bestaat voor het bevoegd gezag om een verweerschrift in te dienen. Het lijkt logischer om de voornoemde termijn te laten aanvangen op het moment dat er een beroepschrift wordt ontvangen.

In de Aanvullingswet is overigens niet opgenomen dat de bestuursrechter onteigeningszaken voor alle andere zaken moet behandelen (vgl. artikel 24 van de onteigeningswet).

De procedure bij de civiele rechter
Direct nadat de onteigeningsbeschikking is bekendgemaakt, kan het bevoegd gezag - zo volgt uit artikel 11.10 van de Aanvullingswet - bij de civiele rechter een verzoekschrift indienen om de schadeloosstelling vast te stellen. Er wordt dus niet meer door de civiele rechter getoetst of er bijvoorbeeld tussen de bekendmaking en het verzoekschrift nog voldoende serieus minnelijk overleg is geweest. De civiele rechter benoemt slechts deskundigen, stelt een datum voor de descente vast en bepaalt de (voorlopige) schadeloosstelling.

Indien de voorlopige schadeloosstelling is betaald, de descente heeft plaatsgevonden en zowel de onteigeningsbeschikking als het planologische besluit onherroepelijk zijn, dan stelt een notaris een zogenoemde onteigeningsakte op (zie artikel 11.4. van de Aanvullingswet). Na inschrijving van deze akte in de openbare registers, gaat de eigendom van het perceel vrij van alle rechten en plichten over op de onteigenaar. Deze gang van zaken is vergelijkbaar met de huidige praktijk van inschrijving van een onteigeningsvonnis, met dien verstande dat er nu een notaris moet worden ingeschakeld. Wij hebben niet de indruk dat het thans zo is dat de bemoeienis van een notaris, hetgeen kostenverhogend is voor de onteigenaar, wordt gemist.

Juridisch advies, bijstand van een advocaat of meer informatie? 
Tot zover de belangrijkste wijzigingen voor wat betreft het onteigeningsdeel uit de Aanvullingswet. Indien u daar nadere vragen over heeft, schroom dan niet om contact op te nemen met onteigeningsrechtadvocaat Hugo Botter.

Recent is gevierd dat de uit 1851 stammende onteigeningswet de respectabele leeftijd van 175 jaar heeft bereikt. Er zullen echter weinig nieuwe verjaardagen meer worden gevierd. De huidige onteigeningswet (hierna: Ow) zal namelijk worden vervangen door de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (hierna: Aanvullingswet). Deze wet brengt grote veranderingen teweeg. In dit blog zullen de belangrijkste wijzigingen kort worden toegelicht en becommentarieerd. Dit zal thematisch gebeuren.

Besluitvorming over onteigening
Te beginnen met de veranderingen met betrekking tot de besluitvorming over de onteigening. Onder de vigeur van de Aanvullingswet hoeft een bestuursorgaan dat in het algemeen belang tot onteigening over wil gaan niet langer een verzoek in te dienen bij de Kroon. In plaats daarvan kan dit bestuursorgaan - nadat zij is geadviseerd door een onafhankelijke commissie - zelf een onteigeningsbeschikking nemen. Dat kan pas indien er aan een aantal eisen is voldaan.

Zo moet er - blijkens artikel 11.5 van de Aanvullingswet-  eerst sprake zijn van een vastgesteld planologisch besluit alvorens er een onteigeningsbeschikking kan worden genomen. Dat is een duidelijke breuk met de huidige situatie. Thans is het namelijk mogelijk om bij 'infrastructuuronteigeningen' (lees: titel IIa) al een onteigeningsverzoek in te dienen op het moment dat de ontwerpversie van het planologische besluit ter inzage heeft gelegen. Doordat er onder de vigeur van de Aanvullingswet -zoals gezegd - in alle gevallen zal moeten worden gewacht op een vastgesteld planologisch besluit, kan er bij infrastructurele werken pas later worden gestart met de onteigeningsprocedure dan thans het geval is. Hier zal rekening mee moeten worden gehouden in de projectplanning.

Daarnaast kan er - en dit volgt uit artikel 11.6, eerste lid, van de Aanvullingswet - geen onteigeningsbeschikking worden genomen indien het aannemelijk is dat partijen alsnog op korte termijn overeenstemming zullen bereiken over minnelijke verwerving. Wij menen dat deze bepaling als ongewenst gevolg zou kunnen hebben dat de voortgang van toekomstige projecten in gevaar komt. In dit kader merken wij op dat niet geheel kan worden uitgesloten dat grondeigenaren eerst (met succes) als verweer voeren dat partijen er bijna uit zijn om vervolgens - indien de onteigening is afgewend - hun hakken toch in het zand te steken.

Dat dit geen denkbeeldige vrees is, wordt bevestigd door de Kroon. In diverse KB's overweegt de Kroon namelijk dat de onteigeningspraktijk leert dat een minnelijke overeenstemming lang niet altijd leidt tot een probleemloze eigendomsoverdracht, hetgeen problematisch is nu de urgentie van het werk geen vertraging toestaat. Tegen die achtergrond meent de Kroon dat - ook al heeft de beoogd onteigenaar overeenstemming bereikt met de grondeigenaar - er nog steeds een noodzaak tot onteigening blijft bestaan.

In het hiervoor genoemde artikel 11.6, eerste lid, van de Aanvullingswet is dit uitgangspunt echter verlaten, terwijl daarvoor naar ons oordeel geen rechtvaardiging bestaat.

De balans opmakend heeft, gelet op het voorgaande, te gelden dat de vereisten om tot onteigening over te kunnen gaan strenger lijken te zijn geworden. Er moet immers in alle gevallen worden gewacht totdat er een planologisch besluit is vastgesteld en er kan niet worden onteigend indien partijen er bijna uit zijn.

Inhoud van de onteigeningsbeschikking
Een andere wijziging heeft betrekking op de instantie die toetst of het gedeelte van een perceel dat overblijft (na de voorgestane onteigening van de voor het werk benodigde grond) ook door de onteigenaar moet worden overgenomen. Uit artikel 38 van de Ow volgt dat het momenteel zo is dat de civiele rechter -op vordering van de grondeigenaar - ter zake een toets uitvoert. De Kroon heeft die bevoegdheid niet. Om die reden kan het minnelijk overleg voorafgaand aan het onteigeningsverzoek volgens de Kroon ook niet worden getoetst in het licht van een eventueel beroep op artikel 38 Ow. Concreet betekent dit dat de onteigenaar niet gehouden is om, naast een aanbod voor de voor het werk benodigde grond, tevens een aanbod te doen op het gehele perceel (lees: ervan uitgaande dat het beroep op artikel 38 Ow wordt gehonoreerd).

Deze lijn zal in de toekomst - en dit achten wij zeer wenselijk - hoogstwaarschijnlijk worden verlaten. Uit artikel 11.8, tweede lid, van de Aanvullingswet volgt namelijk dat het bestuursorgaan dat de onteigeningsbeschikking neemt - en derhalve het minnelijk overleg toetst - tevens degene wordt die het overblijvende gedeelte ter onteigening kan aanwijzen, mits er is voldaan aan de voorwaarden die thans zijn opgenomen in artikel 38 Ow.  Het huidige argument van de Kroon om artikel 38 Ow niet bij de toetsing van het minnelijk overleg te betrekken, te weten dat de Kroon niet bevoegd is om een uitspraak te doen over de toepasbaarheid van dat artikel, gaat dan in ieder geval dus niet meer op. Wij verwachten dan ook dat in de toekomst het minnelijk overleg wel wordt getoetst in het licht van een mogelijk beroep op artikel 11.8, tweede lid, van de Aanvullingswet.

Rechtsbescherming
Indien er een onteigeningsbeschikking is vastgesteld, waarin al dan niet ook het overblijvende ter onteigening is aangewezen, dan staat daartegen ingevolge artikel 16.87a van de Aanvullingswet bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Er kan meer specifiek beroep worden ingesteld bij de rechtbank en vervolgens ook nog hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Ervan uitgaande dat grondeigenaren (op kosten van de onteigenaar) alle rechtsmiddelen uitputten, dan wordt de voorgestane onteigening dus door maar liefst drie onafhankelijke instanties (de commissie, de rechtbank en de Afdeling) getoetst. Hoewel dit vanuit rechtsbeschermingsoogpunt valt toe te juichen, leidt dit er wel toe dat de gemiddelde onteigeningsprocedure circa 15 maanden langer zal duren dan thans het geval is. Dit is naar ons oordeel onwenselijk. Om die reden zouden wij ons kunnen voorstellen dat er beroep in eerste en enige aanleg wordt opengesteld bij de Afdeling. In voorkomend geval blijft onteigening een werkbaar instrument, terwijl er nog steeds voldoende rechtsbescherming overblijft.

De termijn waarbinnen de bestuursrechter uitspraak moet doen betreft overigens zes maanden. Voor wat betreft de aanvang van die termijn, wordt aansluiting gezocht bij het moment waarop de bestuursrechter het verweerschrift heeft ontvangen. Dit is naar ons oordeel opmerkelijk, aangezien er geen wettelijke verplichting bestaat voor het bevoegd gezag om een verweerschrift in te dienen. Het lijkt logischer om de voornoemde termijn te laten aanvangen op het moment dat er een beroepschrift wordt ontvangen.

In de Aanvullingswet is overigens niet opgenomen dat de bestuursrechter onteigeningszaken voor alle andere zaken moet behandelen (vgl. artikel 24 van de onteigeningswet).

De procedure bij de civiele rechter
Direct nadat de onteigeningsbeschikking is bekendgemaakt, kan het bevoegd gezag - zo volgt uit artikel 11.10 van de Aanvullingswet - bij de civiele rechter een verzoekschrift indienen om de schadeloosstelling vast te stellen. Er wordt dus niet meer door de civiele rechter getoetst of er bijvoorbeeld tussen de bekendmaking en het verzoekschrift nog voldoende serieus minnelijk overleg is geweest. De civiele rechter benoemt slechts deskundigen, stelt een datum voor de descente vast en bepaalt de (voorlopige) schadeloosstelling.

Indien de voorlopige schadeloosstelling is betaald, de descente heeft plaatsgevonden en zowel de onteigeningsbeschikking als het planologische besluit onherroepelijk zijn, dan stelt een notaris een zogenoemde onteigeningsakte op (zie artikel 11.4. van de Aanvullingswet). Na inschrijving van deze akte in de openbare registers, gaat de eigendom van het perceel vrij van alle rechten en plichten over op de onteigenaar. Deze gang van zaken is vergelijkbaar met de huidige praktijk van inschrijving van een onteigeningsvonnis, met dien verstande dat er nu een notaris moet worden ingeschakeld. Wij hebben niet de indruk dat het thans zo is dat de bemoeienis van een notaris, hetgeen kostenverhogend is voor de onteigenaar, wordt gemist.

Juridisch advies, bijstand van een advocaat of meer informatie? 
Tot zover de belangrijkste wijzigingen voor wat betreft het onteigeningsdeel uit de Aanvullingswet. Indien u daar nadere vragen over heeft, schroom dan niet om contact op te nemen met onteigeningsrechtadvocaat Hugo Botter.